Antilliaans erfgoed (4): r.-k. missie
Hoe authentiek wil je het hebben?
door Aart G. Broek
De Nederlandse fraters, paters en soeurs hebben een sterk vormende rol gespeeld in het proces van emancipatie van de Afro-Antilliaanse bevolking. Niet alleen het familieleven van alledag, ook het onderwijs en de gezondheidszorg, coöperaties voor wonen en werk, het vakbondswezen, kinderbescherming, media en vrijetijdsbesteding hebben krachtige rooms-katholieke waarden en normen te verwerken gekregen. Het religieuze gedachtegoed, de praktijk van handelen en de belangen van de moederkerk op zich vormden de Afro-Antilliaanse bevolkingsgroep en zodoende de hele eilandelijke samenlevingen. De missie zorgde voor een overstelpende hoeveelheid erfgoed. Dat niet alleen, die missie zelf ís erfgoed.
Beschavingsoffensief / Vóór de emancipatie had de rooms-katholieke missie geappelleerd aan de bestaande angst bij de elite voor gewelddadigheden van de kant van slaven. Hierbij behoefde slechts zijdelings verwezen te worden naar de slavenopstand op Curaçao in 1795 om begrip voor de noodzaak van ‘beschaving’ te kweken. Godsdienstonderricht zou die dreiging van gewelddadige wraakoefeningen ten tijde van en na de afschaffing van de slavernij tot een minimum beperken. Het door de missie verzorgde onderwijs zou slaven en vrije lieden disciplineren en omvormen tot plichtsgetrouwe leden van de samenleving. In 1833 formuleerde Niewindt, de eerste apostolisch vicaris van Curaçao, het zelf in een pleidooi voor het stichten van scholen als volgt.
‘Ik bedoel hier zekerlijk geen uitgebreid onderwijs, maar slechts een zodanig, hetwelk die thans volstrekt onwetende mensen kan instellen om op een betere wijze de grondbeginselen van hun godsdienst in welke zij gedoopt zijn en de verpligtingen welke zij hebben ten opzichte van het gouvernement, aan hunnen meesters en aan hunnen evenmensch te vervullen hebben, te leren kennen. Even zozeer ik een al te uitgebreid onderwijs voor die soort van menschen gevaarlijk zoude achten, evenzo meen ik, dat eene volstrekte domheid nadelig wezen kan; immers iemand die niets weet en geen pligtsgevoel kent, is niet moeilijk tot alles te verleiden en kan lichtelijk door de eerstkomend fortuinzoeker bedrogen worden.’
De acceptatie van overheidswege van dit beschavingsoffensief schiep voor de missie de mogelijkheid haar invloed onder de slaven en vrij gekochte slaven te vergroten en daarmee haar eigen maatschappelijke macht te vergroten. De geweldloze overgang naar een samenleving zonder slavernij onderstreepte het veronderstelde gelijk van de missie en consolideerde dan ook haar macht. Met het verloop van de tijd kon deze macht van de missie sterk toenemen door een toegewijd en goed georganiseerd optreden ten gunste van de voormalige slaven en de ‘vrije lieden’ alsmede hun nakomelingen.
Civilisadó / Bij dit beschavingsoffensief werden rond de afschaffing van de slavernij al kritische kanttekeningen geplaatst. De eerste Papiamentstalige krant, Civilisadó, rolde in Curaçao van de persen tussen 1 juli 1871 en 31 december 1875. De initiatiefnemers van het periodiek – Casten David Meyers, Jose N. Malo en Gaspar Monsanto – hadden de beschavende taak hoog in het vaandel staan. De redactie en medewerkers van de weekkrant – waaronder de drukker/uitgever Agustín Bethencourt en de procureur-generaal Willem K.C. Sassen – hadden echter een beduidend grotere mate van zelfstandig denken en handelen van de Afro-Antilliaanse bevolking voor ogen.
De paternalistische instelling van de missie verafschuwden zij en de krant bevatte dan ook tal van artikelen die niet in de kolommen van rooms-katholieke periodieken aangetroffen zouden kunnen worden. Hiervan is het pleidooi voor een minder agressieve afwijzing van de Afro-Antilliaanse muziek-, lied- en dansvorm tambú een van de vele voorbeelden; voor een fragment uit het pleidooi zie hierna.
Vanuit de vrijmetselaarsloges kwamen eveneens keer op keer fikse uithalen naar de missie. Niet minder zachtzinnig haalde de activistische schrijver Medardo de Marchena (1899 – 1968) uit naar de vertegenwoordigers van de rooms-katholieke kerk op de eilanden. In het pamflet Ignorancia ó Educando un pueblo – inmiddels ook verkrijgbaar in het Nederlands – en in Carta pastoral (herderlijk schrijven) heeft hij geen goed woord over voor ‘die blanke mannen met blauwe ogen, die op vrouwen lijken door hun manier van kleden, die zowel Rome als Nederland als vaderland hebben. Zij zijn schuldig aan de achterlijke toestand van Curaçao, terwijl de gekleurde bevolking nu al bijna vier generaties van de afschaffing van de slavernij geniet.’
Sint-Thomas College / De Marchena bezocht het rooms-katholieke Sint-Thomascollege, waarvoor betaald moest worden en waar het onderwijs werd gegeven door fraters van Tilburg. De literair auteur Jules de Palm (1922 – 2013) tekende de status van de school. ‘Onze ouders steunden de fraters door dik en dun omdat aan een mulodiploma – in die tijd het hoogst bereikbare op het eiland – prestige kon worden ontleend. Alles bij elkaar hebben de fraters hun gekleurde leerlingen, die het toch al moeilijk hadden in een maatschappij waar de blanken het voor het zeggen hadden, een solide opleiding gegeven.’
De Marchena betwijfelde niet het solide karakter van die opleiding, maar wel de zeer beperkte toegankelijkheid van deugdelijk onderwijs voor Afro-Antillianen. Hij was bevoorrecht geweest en verwierf onder meer de vaardigheden van lezen en schrijven op niveau. Die maakten het hem mogelijk om kennis te nemen van andere bronnen dan katholieke teksten en dat in andere talen dan het Papiaments. De Marchena wenste dit alle eilanders toe.
Erfgoed / Inmiddels wordt het rooms-katholieke beschavingsoffensief bovenal als koloniaal, racistisch en sowieso onvoldoende emanciperend gekwalificeerd. Hoe we het veelzijdige werk van de missie ook wensen te kwalificeren, het kan niet worden geschrapt als erfgoed.
Het missiewerk behoort hoe dan ook al meer dan honderdvijftig jaar het proces van Afro-Antilliaanse emancipatie toe. Vele tienduizenden hebben hun emancipatie mede aan de missie te danken. Hierin zal een rol hebben gespeeld dat er aanvankelijk geen alternatief was. Dit neemt niet weg dat de missie een reddingsboei vormde waar menigeen zich met beide handen aan vastklemde. Ernesto Pretonia, de eerste Afro-Antilliaanse premier, liet het mij met deze woorden weten: ‘Ja, de missie heeft bijzonder veel voor ons gedaan. Je moet er niet aan denken wat er van ons terecht zou zijn gekomen wanneer de fraters er niet geweest waren om ons te onderwijzen.’
Dit is de vierde beschouwing naar aanleiding van de tweedelige uitgave Antilliaans erfgoed (deel 1 Toen en nu; deel 2 Nu en verder), onder redactie van Gert J. Oostindie en Alex van Stipriaan, Amsterdam, 2021; de eerste verscheen in het Antilliaans Dagblad van 5 februari, deel 2 op 19 februari en deel 3 op 5 maart jl.
Het dansen van de tambú
Geen enkel weldenkend en principieel mens kan volhouden dat het dansen van de tambú een goede en aanbevelenswaardige aangelegenheid is, maar toch willen wij niet stellen dat het een schande voor onze samenleving is, dat het een bewijs is van een gebrek aan beschaving etc. We weten tenslotte dat overal ter wereld het volk zich vermaakt op een wijze die niet overeenstemt met de morele wetten, en we weten ook dat het vermaak van het volk uit die landen die de naam hebben beschaafd te zijn, niet per se het meest welvoeglijke is. De cancan bijvoorbeeld, die in Parijs gedanst wordt, is veel onfatsoenlijker, veel immoreler dan de tambú van het Curaçaose volk. En wie durft te stellen, dat de Parijse samenleving niet beschaafd is?
Maar het lijkt wel alsof de laatste tijd iedereen samenzweert om het volk van Curaçao met de lelijkste kleur verf te bekladden. Is het niet in ingezonden brieven of in artikelen in Nederlandse kranten dan wordt het arme volk wel in de Curaçaose kranten zelf beledigd, wordt z’n goede naam door het slijk gehaald. Herinneren diegenen die het Curaçaose volk ongeciviliseerd en immoreel hebben genoemd zich ook de verdorvenheden van de grote Europese en Amerikaanse steden? Hebben zij wat daar gebeurt vergeleken met wat hier gebeurt? Zeer zeker niet. Indien ze dat wel hadden gedaan, dan zouden ze moeten erkennen dat er op dit stukje rots midden in de oceaan een hogere moraal heerst dan in die ‘geciviliseerde’ plaatsen, waar de immoraliteit gereglementeerd is, zelfs bijna onder de bescherming van de regering zelf valt.
Fragment uit: ‘Baliameentoe di tamboe’, Civilisadó, 23 november 1872; vertaling ontleend aan: Aart G. Broek, Sidney M. Joubert en Lucille Berry-Haseth (red.), De kleur van mijn eiland; anthologie. Leiden, 2006.