blog | werkgroep caraïbische letteren

Alfred Schaffer – Good riddance to him!

‘Mi ta kansá’, dichtte de Curaçaose dichter en schrijver Pierre Lauffer (1920–1981) in het Papiaments. ‘Ik ben moe’, of anders gezegd: tijd om te sterven. Dat betekent in dit geval: liefst geen ijdel gesodemieter aan mijn graf, ‘ningun diskurso o ko’i makaku / di kwalke komediante / ku ke hasi su mes interesante’, of in de vertaling van vriend en schrijver Jules de Palm: ‘blijf dan niet staan wachten / op een toespraak of aanstellerig gedoe / van de een of andere komediant’. Geen zogenaamd verdriet, het leven is nu eenmaal eindig, daar helpt geen moedertje lief aan.

St. Eustatius, The Quill. Foto Minze Tonkens. Foto uit het Album van de Caraïbische poëzie.

‘Mi ta kansá’ is opgenomen in het wondermooie Album van de Caraïbische poëzie, samengesteld door Michiel van Kempen en Bert Paasman. ‘De wereld heeft met mij / al zo lang gesold , / datie mij meer dan zat is’, of in het Papiaments: ‘Ku mi mundu a hunga basta / te ku di mi el a bira fastioso.’ Dat Papiaments is niet ornamenteel; evenals dichter en schrijver Frank Martinus Arion was Lauffer een voorvechter van zijn moedertaal, en Patria uit 1944 was de eerste dichtbundel die helemaal in het Papiaments geschreven en gepubliceerd werd.

Voor veel Vlaamse lezers zullen de voormalige Nederlandse Antillen wellicht verder van hun bed staan dan voor Nederlandse, al vrees ik dat ook voor een groot deel van die tweede groep dat voormalige koloniale gebied een ver-van-mijn-bedshow is. Omdat Nederland zich die houding kan veroorloven, uiteraard, schreef hij cynisch. Lauffer, Arion en anderen wilden af van de afhankelijkheid, van die eenzijdige belangstelling bovendien, met het idee: ga weg, ga ver weg, kolonisten, laat ons alleen en met rust, gun ons onze taal. Ik merk dat ik teksten uit de voormalige koloniën dikwijls politiek lees. Je leest nu eenmaal zoals je leest, maar natuurlijk doet een dergelijke lezing een tekst of gedicht ook vaak tekort.

Zo is ‘Ik ben moe’ ook en vooral een intiem geschrift, een afscheid in de trant van ‘I Did It My Way’. O help, dat associërende brein! Zoals ‘I Did It My Way’ is Lauffers afscheid er één zonder sentimentaliteit, waardoor de onderhuidse gevoelens juist versterkt worden, gevoelens die alleen op het eerste gezicht weinig te maken hebben met liefde en genegenheid, en meer met argwaan, bitterheid en een solistisch bestaan. Alleen op het eerste gezicht, want het levensgenot is prominent aanwezig: ware vriendschap is een geluk, vogels horen zingen is een geluk, en de tamarindeboom is een prachtig cadeau van de natuur. Dat het leven de moeite waard is, in het bijzonder de natuur, wordt hier alleen maar beaamd. Echter, zegt dit gedicht, als ik niet meer leef, heb ik aan al die wonderlijke aardse zaken geen bal meer.

Afscheid nemen. Hoe minder week, hoe aangrijpender. ‘Wil het ooit weer iets worden / dan zal ik het zo moeten opschrijven / dat ik niet meer hoef / te zoeken, maar kan huilen’, dichtte Kopland. Maar zelfs die regel heeft nog iets weeks, iets sentimenteels, met dat ‘huilen’. ‘Mi ta kansá’ laat me eerder denken aan de aangrijpende grafrede van John Cleese, ter afscheid van zijn Monty Python- collega Graham Chapman tijdens de gedenkdienst in The Great Hall at St Bartholomew’s Hospital, december 1989, twee maanden na Chapmans dood en live uitgezonden door de BBC. Daar spreekt Cleese de inmiddels beroemde woorden:

Graham Chapman, co-author of the ‘Parrot Sketch’, is no more. He has ceased to be. Bereft of life, he rests in peace. He’s kicked the bucket, hopped the twig, bit the dust, snuffed it, breathed his last, and gone to meet the great Head of Light Entertainment in the sky. And I guess that we’re all thinking how sad it is that a man of such talent, of such capability for kindness, of such unusual intelligence, should now so suddenly be spirited away at the age of only forty-eight, before he’d achieved many of the things of which he was capable, and before he’d had enough fun. Well, I feel that I should say: nonsense. Good riddance to him, the freeloading bastard, I hope he fries. And the reason I feel I should say this is he would never forgive me if I didn’t, if I threw away this glorious opportunity to shock you all on his behalf. Anything for him but mindless good taste. I could hear him whispering in my ear last night as I was writing this: ‘Alright, Cleese, you’re very proud of being the very first person ever to say “shit” on British television. If this service is really for me, just for starters, I want you to become the first person ever at a British memorial service to say “fuck”’.

Geen geveinsde tranen aan Chapmans graf – Cleese zou een ware vriend van het lyrisch ik in ‘Ik ben moe’ kunnen zijn. En gek genoeg, juist als Cleese zegt ‘Good riddance to him, the freeloading bastard, I hope he fries’, en de zaal in lachen uitbarst, grijpt dat mij aan. Het is de lach van bevrijding, en hoogst ontroerend. Dít is oprechte genegenheid en vriendschap, dit is wáár.
Wat me ook aangrijpt is de slotscène van Big Fish, met de geweldige Albert Finney in de hoofdrol als Edward Bloom, de fabulerende vader die zo veel wonderlijks over zijn verleden weet te vertellen dat zijn zoon er helemaal gek van wordt, en vervreemd raakt van zijn pa, gewoon omdat hij al die onzin niet of maar half gelooft, en ook omdat meneer Bloom zo afwezig was als vader, altijd maar weg en onderweg. En dan zit Will aan het bed van zijn stervende, lieve en charismatische papa, en vertelt en fabuleert hij hoe mooi zijn vaders dood zal zijn, want Edward heeft in al zijn doodsangst de geestelijke kracht niet meer om van de dood een goed verhaal te maken. Op het sterfbed van zijn vader leert de zoon de onschatbare waarde van verhalen vertellen. Tegen de tijd dat Will zegt ‘And as we get close to the river, we see that everybody is already there’ kun je me opvegen.

Toen mijn moeder stierf was ik 18, ik kon geen woord uitbrengen. Toen ik begin 30 was en mijn vader stierf, had ik als enige overlevende nog iets kúnnen zeggen, en weer kon ik niets uitbrengen. Dat gejank waar iedereen bij is, daar wilde ik niet aan. Zoveel jaren later heb ik wel een beetje spijt van die stiltes toen. Het feit dat ik zo’n hekel heb aan het idee van ‘troostrijke’ kunst of literatuur, dat doelbewust week en sentimenteel doen – de oorzaak van die afkeer moet ergens in die oude, persoonlijke ervaringen schuilen, maar hoe en op welke manier, geen idee. Gelukkig zijn er anderen die er beter in zijn, afscheid nemen, zodat zij dat voor mij kunnen doen, steeds opnieuw. Bai. Bai lew, lagami so.

Ik ben moe

Als jullie dan eindelijk aarde
op mij hebben gegooid
en de kuil is dicht,
blijf dan niet staan wachten
op een toespraak of aanstellerig gedoe
van de een of andere komediant
die zo nodig interessant
moet doen.
Ga weg. Ga ver weg. Laat me alleen.
Ik ben moe,
laat me rusten.

Ik wil niet dat jullie aan mijn hoofdeinde
een tamarinde-boom planten
om mij schaduw te geven. De vogels
zullen in zijn takken toch alleen maar
voor jullie zingen.
Op mijn graf wil ik geen enkele bloem:
ik kan van haar zoete geur
niet meer genieten.
Ga weg. Ga ver weg. Laat me alleen.
Ik ben moe,
laat me rusten.

De wereld heeft met mij
al zo lang gesold,
dat-ie mij meer dan zat is.
Daarom wil ik niet dat jullie
met geveinsde tranen
aan mijn graf staan.
Nu is de zeeman teruggekeerd van zee
om morgen niet meer uit te varen.
Ga weg. Ga ver weg. Laat me alleen.
Ik ben moe,
laat me rusten.

[Uit Poëziekrant, 2022 – 5]

Album van de Caraïbische poëzie, samengesteld door Michiel van Kempen en Bert Paasman, in samenwerking met Noraly Beyer, Amsterdam: Rubinstein, 2022, 256 paginás, full-color. De digitale opnames van de gedichten, in vier talen ingesproken door Felix Burleson, Magda Lacroes-Felesita en Rabin Baldewsingh, zijn middels een qr-code bereikbaar en staan ook op de site van Uitgeverij Rubinstein.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter