Albert Helman, zonder vaderland
door Max Nord
Zo staat het in de Encyclopedie van Suriname (1977) te lezen: ‘Het werk van Helman wordt vooral door de jongere generatie bekritiseerd, waarbij men zich afvraagt of hij al dan niet als een Surinaams auteur moet worden beschouwd’. Wat verstaat de schrijver van die woorden in deze Encyclopedie nu onder ‘een Surinaams auteur’? Een auteur die de Surinaamse nationaliteit heeft, een auteur die in Suriname geboren is, of een auteur die tot de Surinaamse literatuur gerekend kan worden omdat hij zich van de Surinaamse taal bedient? Ik geloof het laatste.
Joseph Conrad was een geboren Pool uit de Oekraïne, Jozef Korzeniowski, die in het Engels schreef en daarom tot de Engelse literatuur wordt gerekend. Guillaume Apollinaire was in Rome geboren als Wilhelm-Apollinaris de Kostrowitzky, de familienaam van zijn moeder die uit Litauen afkomstig was en naar Polen getrokken. Zijn vader zou een Romeins prelaat zijn, een bisschop van Monaco, of een aan de koninklijke familie geparenteerde Italiaanse officier. Pool of Italiaan, of beide, Apollinaire is een Frans dichter geworden. Nabokov was een Rus, kwam via Berlijn en Parijs in Amerika terecht en behoort, met uitzondering van enkele in het Russisch geschreven werken, door de taal waarin hij het grootste deel van zijn oeuvre geschreven heeft tot de Amerikaanse literatuur. Julien Green tenslotte, Amerikaan van nationaliteit (één Engelstalig boek), is een van de grote Franse prozaïsten van deze eeuw geworden.
Terug naar Helman. Zuidamerikaan van gedeeltelijk Indiaanse afkomst, geboren in Paramaribo en Nederlander van nationaliteit, van katholieke en protestantse herkomst (Hernhutters), heeft veruit het grootste deel van zijn omvangrijk en veelkantig oeuvre in het Nederlands geschreven. Met Zuid-Zuid-West deed hij in 1926 zijn intrede in de Nederlandse literatuur. Dat hij ook in het Surinaams-Nederlands geschreven heeft, o.a. een bewerking van Green Pastures, en in het Sranan tongo, poëzie en een ongepubliceerde vertaling van l’Amour médecin (Lobi na boen datra), doet niet af van het feit dat hij sinds dat jaar en tot heden schrijvend en publicerend in het Nederlands een, nader te bepalen, plaats inneemt in de Nederlandse letterkunde. Een Nederlands auteur dus. Ik heb hem in mijn inleiding tot zijn werk (Albert Helman, 1949) al dertig jaar geleden als zodanig eer gebracht en ook René de Rooy is in het in 1957 verschenen Culturele activiteit in Suriname van mening dat Helman en (de Nederlands schrijvende Antilliaan) Debrot ‘in zekere zin ook niet ten volle als schrijvers van de West beschouwd kunnen worden’.
Maar wat wil de Encyclopedie van Suriname nu precies zeggen met dit ‘Surinaams auteur’ als zij daaraan laat voorafgaan dat ‘men’ (bedoeld zal zijn de jongere generatie die het werk van Helman bekritiseert) zich afvraagt of hij al dan niet als zodanig moet worden beschouwd? Het is mogelijk dat die kritiek en die vraag iets anders, ja meer inhoudt dan de concrete technische vraagstelling die ik hiervoor heb beantwoord. In die misschien wel rhetorische vraag met de daaraan nadrukkelijk verbonden vermelding van kritiek lijkt een verwijt van ‘verraad’ aan Suriname opgesloten, die mij volstrekt onjuist en zelfs ongepast voorkomt. Al direct ook alweer puur technisch. Een Surinaams auteur moet in een Surinaamse letterkunde geplaatst kunnen worden. Daarvan was vóór 1945 geen spoor te bekennen. Helman was juist met Zuid-Zuid-West, het eerder geschreven Mijn aap schreit en met De stille plantage een Surinaams auteur in de Nederlandse literatuur. De eerste. Meer dan een aanzet tot Surinaamse literatuur bestaat er eigenlijk nog steeds niet. Algemeen wordt gesteld dat de Surinaamse poëzie in 1957 tot manifest leven is gekomen met de uitgave van Trotji door Trefossa. Daarmee wordt dan geen geografische norm maar een norm van de taal aangelegd. Surinaamse poëzie betekent hier niet anders dan dat de gedichten in het Sranan zijn geschreven. Nu is Trotji natuurlijk niet uit de lucht komen vallen. Aan deze spoedig klassiek geworden bundel is het maandblad Foetoeboi van Papa Koenders tien jaar lang voorafgegaan, en in 1948 het eerste in het Sranan geschreven en opgevoerde toneelstuk van Sophie Redmond. In 1952 is ook de Sranan tongo-vertaling door Paula Velder van Shakespeares Midzomernachtsdroom in Paramaribo opgevoerd. Hetzelfde stuk zal zestien jaar later in een Papiamentu-vertaling van Jules de Palm op Curaçao worden gespeeld. Bij gebrek aan geschreven en gedrukte literatuur is het toneel immers van uitermate grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van de volkstaal in Suriname en in de Nederlandse Antillen. Trefossa’s poëzie bleek de bekroning, de definitieve bewustwording van de levende volkstaal in Suriname te zijn. Na zijn werk hebben we de gedichten van Johanna Schouten-Elsenhout gekregen en de Sranan-poëzie van Michael Slory. Maar de taal alleen als karakteristiek voor een literatuur? En het Hindostaans dan? Bea Vianen, Leo Ferrier, Corly Verlooghen, Shrinivási (de jongere generatie waarvan de Encyclopedie van Suriname spreekt?) zijn het Nederlands als voertaal blijven gebruiken. Dobru schrijft voornamelijk in het Nederlands, maar gebruikt ook het Sranan. Shrinivási heeft een enkel gedicht in het Hindoestaans geschreven en Edgar Cairo bedient zich van het Surinaams-Nederlands en het Sranan. Heeft een eigen taal van een volk van 350.000 zielen een levenskans in de literatuur? Een volk dat dan ook nog bestaat uit, ruwweg, een helft Creolen en een helft Hindoestanen, met kleine minderheden van de oorspronkelijke zo sterk gereduceerde bevolking van Indianen, groepjes Chinezen, Indonesiërs en Nederlanders. Dat is een essentiële vraag die voorlopig niet te beantwoorden is.
Maar een literatuur is niet alleen taal. Een literatuur is ook en vooral onderdeel, uitdrukking van een cultuur, berust op traditie, een gemeenschappelijke geestelijke achtergrond – in hoe sterke plaatselijke verscheidenheid ook – en gemeenschappelijke vorming en karakteristieken, voortdurend ook bevrucht en begeleid door omringende culturen. De historie van Suriname heeft er niet toe geleid dat anno 1979 aan die voorwaarden voor het bestaan van een literatuur is voldaan. Als auteur heeft Helman dan ook moeilijk Surinaams kunnen zijn. Toen niet, en nu nog niet. Hem dat te verwijten, ware onterecht. Pas in de toekomst zal uitgemaakt kunnen worden of met Foetoeboi en Trotji een begin is gemaakt dat kan leiden tot het ontstaan van een volwassen werkelijk Surinaamse literatuur. Albert Helman zal dan zeker gerekend moeten worden tot het groepje pioniers dat heeft bijgedragen tot de bewustwording van een Surinaamse onafhankelijkheid en eenheid.
Het is ook niet waar dat hij zich geestelijk of anderszins aan Nederland ‘verkocht’ zou hebben. De kritiek en het voorbehoud van een jongere generatie, waarvan de Encyclopedie van Suriname melding maakt, zou wel degelijk die schijn kunnen wekken. Een vluchtige blik op zijn Nederlandse start en zijn polyglotte ontwikkeling kan dat al duidelijk maken. Zijn eerste twee boeken zijn afrekeningen met en is een afscheid van zijn jeugd. Ze lijken mij wat stijl en woordkeus betreft beïnvloed door schrijvers als Van Schendel en Ary Prins. Zelf heeft hij verteld met hoeveel vuur hij die in zijn Surinaamse jeugdjaren gelezen heeft. Invloed van Douwes Dekker lijkt Helman, stilistisch althans, ondanks het Multatuliaanse slot van Zuid-Zuid-West niet ondergaan te hebben. Ik ben in mijn eerder genoemde inleiding tot zijn werk dertig jaar geleden uitvoerig geweest over de hoofdmotieven van Helmans werk, dat van de jager, van de dubbelganger, van de rattenvanger, en zal er daarom hier niet op ingaan. Anderen zijn al bezig met de uitwerking ervan. Wel wil ik opmerken dat in die symbolen de bewustwording van zichzelf tot uitdrukking is gebracht. Die bewustwording zal hem zijn schrijversleven lang, ook in de vorm van essays, en daarbuiten in het maatschappelijk stelling nemen, blijven kenmerken. Eenmaal in Holland en in de redactie van De Gemeenschap komt hij in nauwe aanraking met de literatuur van Europa, Noord-Amerika, Zuid-Amerika en zullen andere invloeden dan van Hollandse auteurs op hem gaan inwerken. De literaire tradities van vele anderstalige culturen waaieren voor hem open. De jaren tussen 1920 en 1940 zijn in Europa en daarbuiten buitengewoon rijke en vruchtbare jaren geweest, van bijzondere betekenis ook. Ik beperk me voornamelijk tot het proza.
Beginnen we met het jaar van Helmans prozadebuut. In dat jaar 1926 publiceert Du Perron, een met Helman in de Nederlandse literatuur vergelijkbare schrijver, Bij gebrek aan ernst, Marsman De anatomische les. Een jaar later komt Ik en mijn speelman van Aart van der Leeuw uit. Deze jaren zijn de vruchtbare jaren van Slauerhoff, Greshoff, Nijhoff, Van Schendel, Terborg, Bordewijk, Ter Braak, Vestdijk, Elsschot en Walschap. Kijken we naar Frankrijk, dan komt een zo grote reeks namen op dat elke selectie onrecht doet aan de rijkdom van de literatuur in deze tijd: Gide, Green, Giono, Giraudoux, Valéry, Benda, Larbaud, Fargue, Malraux, Martin du Gard, Montherlant, Mauriac, Céline en Colette. In Engeland publiceren Forster, Huxley, Lawrence, Shaw, Joyce, Virginia Woolf, in Duitsland Thomas en Heinrich Mann, Döblin, Kafka, Brecht, Roth en Werfel, in Italië Pirandello, d’Annunzio, Svevo en (daarbuiten) Silone, in Spanje García Lorca. Noord-Amerika is dan het land o.a. van Faulkner, Dos Passos, Hemingway en O’Neill; Zuid-Amerika brengt schrijvers voort als Andrade, Borges, Guillèn, Guzman, Gabriela Mistral, Pablo Neruda. In die weelde van literatuur en toneel wordt de schrijver Helman gevormd – de politicus, diplomaat, bestuurder, linguïst Lichtveld evenzeer. Hij verlaat de katholieke kerk, bij de aanstelling van een censor verlaat hij De Gemeenschap: ‘Ik ben er ook nooit echt voor de volle honderd procent bij betrokken geweest’, zal hij later in een interview met De Tijd zeggen (2 juni 1978). ‘Vergeet niet, ik was in die tijd bijna voortdurend op stap, men zei wel eens tegen me: je ziet er altijd uit als een aanzienlijke vreemdeling. (…) De hokjesgeest die toen al in Nederland heerste, is aan mij compleet voorbijgegaan. Terwijl ik in De Gemeenschap schreef, schreef ik eveneens in De Vrije Bladen’. Holland noemt hij in dit interview een land van burgerlui; en: ‘Ik wil niet zeggen dat middelmatigheid een typisch Hollandse eigenschap is, de middenmoot is overal hetzelfde, maar het valt je in Holland het meeste op. En middelmatigheid, mediocriteit, vind ik een van de akeligste eigenschappen. Ik ben van nature waarschijnlijk iets teveel geneigd tot het extreme, maar je kunt beter koud of warm zijn dan lauw. Lauwen worden uitgespuwd, volgens de bijbel’.
Het is duidelijk, Nederland is niet zijn tweede vaderland geworden. En Suriname? Op 8 december 1946 spreekt hij als volgt in Paramaribo: ‘Terug te keren, niet naar mijn toevallige geboortegrond, maar naar mijn vaderland, dat zal, zo lang ik weg ben, steeds mijn liefste wens, mijn tederste verlangen zijn. (…) Dat zal de dag zijn dat ik mij niet meer de vreemdeling zal voelen in mijn eigen land (…) En daarom is mijn laatste afscheidswoord: Tot weerziens in mijn werkelijk vaderland!’ (Tot afscheid, Paramaribo, 1946).
Wij weten wat er gebeurd is. Hij is teruggekeerd en hij is weer vertrokken. Zijn werkelijk vaderland heeft hij in Suriname niet getroffen. Vreemdeling, niet alleen in Holland, ook op zijn toevallige geboortegrond. Bijna dertig jaar later zal hij in een gedicht Sicut formica formosa de regels schrijven:
Zoals de droogmier uitwijkt, maar niet loslaat
– Indiaanse eigenschap – zo leef ik wel in ballingschap,
vrijwillig (Bel-Exil), maar je vergeten
kan ik niet (…)
En:
Maar mensen houden niet van mensen.
En wanneer de kaaskop lacht,
o kaffer, pas dan op je kippen (…)
De laatste strofe van dit in oktober 1975 geschreven gedicht, dat in Sticusa Journaal van 31 december van datzelfde jaar heeft gestaan, citeer ik in zijn geheel:
‘Jeruzalem, Jeruzalem, eer ik u kon vergeten…’
Iedereen heeft zijn Jeruzalem;
het mijne
heet
– verdomme –
Suriname.
In een ander gedicht, Ahasverus getiteld, enkele maanden later geschreven en eveneens in Sticusa Journaal afgedrukt, vergelijkt hij zich met de Wandelende Jood: ‘in onsterfelijke ballingschap met eeuwig heimwee naar de plaats waar eens zijn liefde onwil werd’. Slotregels:
Zo ben ik nu alleen en zonder land
behalve dan het dromenland dat ik
verzaakt heb,
landeloos en overal, zoals Ahasverus.
Een half jaar later, in het eerder geciteerde interview met De Tijd, zeg hij: ‘ik kijk nog alleen maar. (…) Ik ben ook niet verbitterd, maar ik heb mijn zegje gedaan en nog eens gedaan en nu steek ik geen poot meer uit’. Hij noemt zichzelf anarcho-socialist, verduidelijkt dit: iemand die niet met de kudde meeloopt. In de in januari 1976 op het Nederlandse huisdoekje vertoonde televisiedocumentaire noemt hij zichzelf nog ‘het slechte geweten’ van de Surinamers.
Een man zonder vaderland, landeloos in vrijwillige ballingschap op het eiland Tobago sinds meer dan twaalf jaar. Niet ver van Suriname, zijn ‘toevallige geboortegrond’, die niet zijn zo vurig verlangde werkelijk vaderland is gebleken. Ver van Holland, dat land van burgerlui, waar de middelmatigheid zo opvalt en waar de geboortegrond, even toevallig, van zijn schrijverschap is gelegen. Balling, zwerver, vreemdeling, toeschouwer. Uit liefde. ‘Mensen houden niet van mensen.’ Heeft dat hem het diepst gekwetst? Holland heeft hem in de eregalerij van zijn auteurs geplaatst en een doctoraat van de Universiteit van Amsterdam opgespeld. Zal Suriname nog zijn ‘tederste verlangen’ vervullen.
[uit Ons Erfdeel, jrg. 24, 1981]