Aan sommige Curaçaose dichters
Poëten! staakt uw vuur en wilt uw drift bedwingen,
Met langer op dien trant en in die maat te zingen:
De eedle dichtkunst wordt door u geheel ontluisterd,
De taal waarin gij schrijft wordt zelfs door u verduisterd.
Of is het vader Cats, die scheen voor uwen geest,
Wiens Godenval[1] men thans met Hooft en Vondel leest?
o Neen! zij die eertijds de roem van Neerland waren,
Wier namen staan met eer in ’s lands historieblaren,[2]
Zij kenden zulk een zang en zulk een taal ook niet
Als men schier iedere week in onze kranten ziet.
Doch zou het Helmers zijn, te vroeg voor ons verloren,
Wiens dichterlijke geest in u thans is herboren?
Of heeft de grijze Feith wiens lier hangt aan den wand,
Zijn wijsheid en zijn kunst misschien aan u verpand?
En Tollens zal in u als hij uw verzen leest,
Zijn mededingers zien, wier roem en naam hij vreest.
Hij zal gewis uw taal, uw stijl en vuur bewondren,
Dit zal hem duislen doen, ‘t zal hem in d’oren dondren;
Doch neen! dit zal ’t hem niet. – Hij zal van schaamte blozen,
En over uw gezang van droefheid zuchten lozen.
Hij zal, dit is gewis, ’t nauwelijks geloven,
Dat men die schone kunst van alles kan beroven,
Waarmee zij heerlijk prijkt en alles overtreft,
En tot een halven god, den eedlen mens verheft.
Doch was het ook de zucht[3] om deugden te verspreiden,
Die u heeft aangezet en tot den zang kon leiden?
Waarom die dan toch niet in proza neergesteld?
Misschien had ge ons vermaakt maar niet ons zo gekweld,
Maar zijt ge ervoor bestemd, op den Parnas[4] te leven,
Is uw dit voorrecht dan van uw geboort’ gegeven?
Dan vrienden, hoort mijn raad en trekt er tot besluit,
Indien gij rijmen moet, de volgend’ lessen uit,
Tracht eerst met vlijt en spoed uw moedertaal te kennen,
Aan hare schoonheid, kracht en rijkdom te gewennen.
Leest dan met aandacht eerst ’s lands beste schrijveren na,
Voordat gij in die taal met dichten verder ga,
Leest, wat het zeggen wil te zien op voet en maat,[5]
En kijkt nauwkeurig na hoe elken regel staat,
En stemt met het verband – Ziet! zo, zo moet ’t wezen,
En niet gelijk voorheen dat wij ’t niet konden lezen,
Of ’t werd voor ons zo raar en ’t draaide voor ons oog,
Alsof m’iets binnen had, dat op kwam naar omhoog.
Zo gij mijn raad maar volgt, als gij weer rijmen moet,
Apoll’[6] zal dan misschien u schenken van zijn gloed.
Doch hebt gij hem vergramd door in zijn taal te spreken,
Ei! wilt dan tot hem gaan, en om vergifnis smeken,
Beleidt uw misdaân hem, want zo gij schuld bekent,
Zal hij vergeving biên, verhoren[7] u in ’t end.
[Uit: De Curaçaosche Courant, 6 december 1817. Geciteerd naar: Wim Rutgers, Het nulde hoofdstuk van de Antilliaanse literatuur. Koloniale poëzie in de Curaçaosche Courant. Oranjestad: Charuba, 1988, p. 180-181.]
[1] Hemelse taal, inspiratie (in de tekst die van Cats, Vondel, Hooft, Feith, Helmers en Tollens)
[2] geschiedenisbladzijden
[3] Neiging, drang
[4] Op de Parnassus, in mythologie de berg van de dichtkunst, waar Apollo en de negen muzen verblijven
[5] Te letten op metrum en ritme
[6] God van de dichtkunst
[7] Gewillig oor lenen