blog | werkgroep caraïbische letteren

A. de Jong Gzn. – De slaaf aan zijne verdrukkers

Gij! Die door het lot gezegend,
   U in weelde en wellust baadt,
En op ’t leed dat mij bejegent,
   Nauwlijks énen oogblik slaat:
Zijn wij niet van énen Vader?

   Kindren van den zelfden God?…
Vloeit me een ander bloed door d’ader:
   ‘k Schonk mij zelven niet dat lot.
‘k Heb toch onder ’t hart gelegen,
   Harde mensen! Zoals gij;
Mij lonkte ook een moeder tegen,
   En haar borsten zoogden mij.
Waarom dan mij wreed verstoten,
   En tot uwen slaaf gemaakt,
Daar uit énen stam gesproten,
   De eigen[1] adel in ons blaakt?…
Waarom mij gedoemd tot lijden,
   Ja, tot eindeloos verdriet?…
Waartoe martlend mij kastijden,
   Dat geen troost mij overschiet?…
Was ’t niet veel mij te doen bukken
   Onder ’t zielverscheurend leed,
Mij aan vrouw en kroost te ontrukken,
   Mij die nimmer u misdeed?…
Was ’t niet veel natuur te tarten,
   Die om mededogen vroeg,
Toen uw zweep, ondanks mijn smarten,
   Wreed mij voor u henen joeg?…
God! Waar zijn mijn dierbren henen?
   Zal ik nooit hen wederzien?
Nooit mij weer met hen verenen?
   Nooit hun hand mij laafnis biën?…
Ach! Dat juk valt zwaar te dragen!
   Harde mensen! Kromt mij neer,
Maar geef voor die wrede slagen,
   Mij mijn vrouw en kinders weer!…
Is vergeefs mijn schreien, bidden?
   Zwijgt de stem der menslijkheid?
Rijst niet iemand uit uw midden,
   Die me een zachter lot bereidt?
Blijf ik met den last beladen,
   Zwoegen, met verscheurde leên,
Om uw gouddorst te verzaden?…

[Uit: A. de Jong Gsz., Vaderlandsche en dichtlievende mengelingen. Amsterdam: L. van der Vinne, 1835, p. 42.]


[1] zelfde


De suikerplantage Rust en Werk, rond 1900. Briefkaart. Paramaribo: H. Esser-Muller, z.j.
(Collectie Buku Bibliotheca Surinamica)

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter