blog | werkgroep caraïbische letteren

Indianen in het Wilde Spaanse Westen (5 en slot)

Indiaanse slavernij, weerstand, kolonisatie en missie in de Cariben

door Fred de Haas

Indianen waren ook maar gewone mensen

De bedoeling van dit artikel was om het treurige lot te belichten van Indiaanse volken die door de omvang van de Arabische en Afrikaanse slavernij en de aandacht die daarop was gericht bijna als onopvallende voetnoot in de marge van de bewuste geschiedenis terecht zijn gekomen. Ik heb geprobeerd te schetsen hoe zij ten tijde van Columbus te lijden hebben gehad van de sinistere macht van het Vaticaan en de Spaanse ontdekkings- en veroveringsdrift. Daarbij is ook enigszins begrip getoond voor de Spaanse Kroon die door het vaststellen van allerlei verordeningen, geboden en verboden serieuze pogingen heeft aangewend om het lot van de inheemse bevolking te verzachten en daarbij te maken had met de nietsontziende ambitie van de individuele kolonisator.

De inheemse bevolking liep in dit betoog  een grote kans om zonder veel nuances en bijna als een abstracte categorie te worden neergezet, terwijl ze in feite lichamelijk zijn bezweken onder het geweld van de Spaanse legers.

Bartolomé de las Casas doopt gevangenen in Cuba, 1511. (José Ferrer de Couto & José March y Labores, Historia de la Marina Real Española : desde el descubrimiento de las américas hasta el combate de Trafalgar. Madrid : s.n., 1854.)

Nog éénmaal: Bartolomé de las Casas

Ik geef nog éénmaal het woord aan de ‘Apostel van de Indianen’, Bartolomé de las Casas aan wie we niet alleen de tekst van het Scheepsdagboek van Columbus te danken hebben maar ook een geweldige Geschiedenis van de Indiën, de Historia de las Indias uit 1551. We gaan daarvoor naar het eerste boek van zijn Geschiedenis, waarin hij teruggaat naar de tijd van Columbus. Las Casas is er zich van bewust dat hij schrijft over een periode die hij zelf niet bewust heeft meegemaakt en die al vijftig jaar achter hem ligt. Maar hij baseert zich wel op, bijvoorbeeld, getuigenissen van mensen uit die tijd, zoals zeelui en zelfs van een Indiaanse tolk die al in 1492 door Columbus –  ongetwijfeld na enige aandrang – aan boord van de Santa María was gehaald. Ook putte hij uit het al gepubliceerde werk van o.a. Gonzalo Fernándo de Oviedo, Pedro Mártir de Anglería, Amerigo Vespucci en de Portugese historicus João de Barros. Wel heeft hij op 16-jarige leeftijd nog kunnen zien hoe gevangen genomen Indianen in Sevilla vanaf de Spaanse schepen aan land gingen. Wat voor indruk dat kan hebben gemaakt laat zich alleen maar raden.

Las Casas schrijft met veel respect over Columbus wiens daadkracht en meningen hij bewondert, maar aarzelt niet om hem zonodig op beleefde wijze  te corrigeren. Als Columbus zegt dat de Indianen uit de Golf van Paria sterke drank maken uit vruchten, past Las Casas een kleine correctie toe: ‘[…] hij (de Admiraal) denkt dat al die dranken van vruchten worden gemaakt. De meeste of alle worden gemaakt van mais en het blijkt dat die mais wit, paars of rood is; dat is de reden waarom de wijn verschillende kleuren heeft’[i].

Bartolomé schrijft over de meest uiteenlopende zaken als geografische plaatsen, woonplekken, Indiaanse gebruiksvoorwerpen, manieren van hutten bouwen of sterke drank maken.

Apiaká inheemsen met beschilderde gezichten, bij de Arinos-rivier, Mato Grosso, Brazilië, 1827. Getekend door Hércules Florence (1804–1879) van de Russische Academie der Wetenschappen.

Interessant is wat hij zegt over de lichaamsbeschildering: ‘ het is waar dat ze zich allemaal beschilderen, sommige zwart en anderen weer in een andere kleur, maar meestal rood. […] er is geen twijfel aan dat ze gewoon waren zich zwart of in andere kleuren te schilderen om zich te beschermen tegen de zon en omdat hun huid, dank zij die beschilderingen veel steviger werd en dat ze niet zo gauw moe werden bij hun inspanningen’.

Ook beschreef hij dat de Indianen dol waren op dansen: ‘de Indianen van dit eiland, en zelfs van alle Indiën houden gewoonlijk heel veel van dansen. Om muziek te maken, ook instrumentaal, en ter ondersteuning van hun stem en de liederen die ze onder het dansen zingen, hadden ze heel kunstig van hout gemaakte belletjes met kleine steentjes erin, die een zacht en dof geluid maakten’[ii].

 Coca-bladeren en -bessen (Erythroxylum novogranatense var. Novogranatense). Foto Wikipedia. 

Las Casas schrijft ook over wat de Spanjaarden zagen toen ze langs Cumaná voeren: Indianen die de hele tijd op cocabladeren kauwden[iii]. ‘Ze zagen – en later heb ik het ook zelf gezien –  dat de mannen de gewoonte hebben om de hele dag te kauwen op een bepaald soort bladeren, met het gevolg dat hun gewoonlijk zeer witte tanden met een korst worden bedekt die zwarter is dan het zwartste roet. Ze houden die bladeren in hun mond voor hun gezondheid, kracht en voeding, zoals ik heb begrepen, maar het ziet er nogal vies uit en je word er misselijk van (mensen zoals wij, bedoel ik). Als ze die bladeren weggooien na ze goed te hebben uitgekauwd, spoelen ze hun mond en stoppen er weer nieuwe bladeren in en omdat ze hun mond vol hebben praten ze vrij onverstaanbaar omdat hun tong flink bezig is’[iv].

Alles heeft zijn belangstelling, ook de taal. Zo schrijft hij af en toe over de betekenis en klemtoon van bepaalde Indiaanse woorden: ‘de peper die de Indianen van Hispaniola ají noemden, met de klemtoon op de laatste lettergreep’[v]. Hij legt ook de betekenis van twee woorden uit waarmee bestuurders werden aangeduid en waartussen Columbus het onderscheid niet kon maken: ‘Tot dan toe had de Admiraal niet kunnen achterhalen of de term ‘cacique’ koning betekende of gouverneur en of een ander woord als ‘nitayno’ een belangrijk bestuurder aanbeduidde. Het zit zo dat ‘cacique’ de betekenis had van koning en dat ‘nitayno’ een belangrijk man, een leider was’[vi].

Bartolomé maakt ook onderscheid tussen de verschillende soorten Indianen, zoals Taínos en Cariben. Op een gegeven ogenblik beschrijft hij het volgende tafereel op de Oostelijke punt van Hispaniola waar Cariben woonden: ‘[…] de Indianen liepen naar de Christenen toe, gewapend met bogen en pijlen die giftig waren gemaakt met sap van een giftige plant; ze hadden ook touwen bij zich en maakten met gebaren duidelijk dat die waren bestemd om hen vast te binden. En toen drong het tot me door dat dit de provincie Higüey was, want de inwoners van dat gebied waren de meest oorlogszuchtige en hadden de beschikking over die giftige plant’[vii].

Het ging Las Casas er vooral om de uitbuiting en vernietiging van de Indianen door de Spaanse kolonisator aan de kaak te stellen: ‘en denkend aan al die mensen op die eilanden die als het ware in mijn tegenwoordigheid binnen enkele dagen waren vernietigd zonder dat ze ons iets hadden aangedaan, bleef mij niets anders over dan de blik omhoog te richten en sidderend het oordeel van God af te wachten’[viii].

Franse bronnen over de communicatie via de taal

De Spanjaarden hadden op den duur geen interesse meer in de kleine, Bovenwindse Antillen. Er waren geen grondstoffen te vinden en er woonden vijandige Indianen, de Cariben, die hen voortdurend aanvielen, al of niet in samenwerking met Hollandse, Franse en Engelse piraten. Ze lieten de eilanden dus over aan de Fransen, de Engelsen en de Hollanders die het verder maar met elkaar moesten uitzoeken.

De Spaanse taal zou nog wel enige tijd sporen nalaten in de taal van de inheemse bevolking en de Fransman Jacques Bouton[ix] citeert een oude ‘wilde’ Indiaanse: ‘Magnane navire de France’ ( = morgen zal er een Frans schip aankomen). ‘Magnane’ betekent ‘morgen’ en dat komt direct van het Spaanse ‘Mañana’. Raymond Breton noteert het volgende: ‘il était mouche borrache’ (= mucho borracho = (Spaans) erg dronken.

Het belang van tolken

De Franse kolonisators van eilanden als St Vincent, Dominica, Guadeloupe en Martinique  werden al vanaf het begin vergezeld door missionarissen van verschillende ordes, die een belangrijke rol zouden vervullen als contactpersonen tussen de Fransen en de inheemse bevolking, omdat ze de taal van de Indianen leerden en konden functioneren als tolken, een dienstverlening aan de officiële bestuurders die hoegenaamd geen interesse hadden in inheemse talen.

Veel missionarissen zitten dan ook als tolk bij onderhandelingen tussen Fransen en Cariben. Zij genieten het vertrouwen van de inheemse bevolking. Tijdens de Frans-Engelse Oorlog van 1666-1668 zijn tolken heel belangrijk in verband met het verwerven van Indiaanse steun tegen de Engelsen. Het resultaat was dat de Cariben van Dominica de Fransen voorzagen van inlichtingen en boten leverden om Franse soldaten te vervoeren. Ook namen ze deel aan de strijd.

Kennis van inheemse taal onontbeerlijk

De missionarissen zagen de noodzaak in van het leren van de inheemse taal omdat ze wel in de gaten hadden dat de Indianen niets van het katholieke geloof begrepen als je dat alleen maar in het Frans aan hen kon uitleggen. De moeilijkheid was dat er natuurlijk geen leerboeken voorhanden waren. De priesters moesten dus zelf aan het werk om de taal te analyseren en op te schrijven. Als er niemand was die de taal sprak en er dus geen vertrouwensrelatie kon worden opgebouwd, dan zat er namelijk niets anders op dan de missiepost op te geven.

Inleiding tot de taal van de Galibis, van Pierre Pelleprat (1665).

Vanwege het heersende wantrouwen van Indiaanse kant kon het gevaarlijk worden voor missionarissen. De Jezuïet Pater Pelleprat[x] schrijft dat in 1654 Caribische Indianen de kapel van St. Vincent binnenvielen en de priester Guillaume Aubergeon en twee misdienaars vermoordden. Hun togen werden meegenomen en van hun beenderen werden fluiten gemaakt.

Maar de missionarissen zijn volhouders want in 1655 schrijft hij: ‘we hebben ook bericht ontvangen dat er vredesonderhandelingen plaatsvinden tussen de Fransen en de Caraïbische Wilden op de eilanden en dat de Indianen van Martinique en Dominica de Fransen beginnen op te zoeken, wat ons doet denken dat de Wilden uit St. Vincent dit binnenkort ook zullen doen en dat dit gebied dat verleden jaar overgoten is met het bloed van onze broeders niet voorgoed verloren is’.

Veel schrijvers menen, wat later in de tijd, dat het moeilijk was om spirituele zaken in het Caribisch weer te geven. Sommigen maken het wel heel bont, zoals La Borde[xi]: ‘leur langue est fort pauvre, ils ne peuvent exprimer que ce qui tombe sous le sens. Ils sont si matériels qu’ils n’ont pas des termes pour signifier les opérations de l’esprit, et si les bêtes pouvaient parler, je ne voudrais point leur donner d’autre langue que celle des Caraïbes’[xii]

Pater Raymond Breton (1609-1679)

Bekend is het werk van de Pater Dominicaan Raymond Breton. Hij had, met tussenpozen, acht jaar doorgebracht bij de Indianen van Dominica, van 1642 tot 1650. Hij begon met de klanken van de taal in Latijns schrift te noteren en vervolgens een woordenlijst te maken. De Indianen werkten niet echt mee en Breton schrijft: ‘vous ne sauriez vous persuader la peine que jai eue de dérober ces mots de la bouche des Sauvages qui ne parlent jamais aisément s’ils ne sont dans leur vin…’[xiii].

Raymond Breton, Band van zijn Dictionaire françois-caraibe (1666).

Die terughoudendheid is wel te verklaren als je bedenkt dat het tot de Indianen doordrong dat ze met het weggeven van hun taal ook de kolonisering zouden vergemakkelijken. Maar Breton hield vol. In 1647 had hij de Tien geboden en het Weesgegroet al in het Caribisch vertaald en tussen 1664 en 1666 publiceerde hij een kleine Catechismus, een woordenboek en een grammatica van de Caribische taal, waar collega-priesters gebruik van konden maken. Ook zijn er enkele Jezuïeten geweest die de taal van de Galibi van Grenada en het vasteland hebben bestudeerd en leerboekjes hebben geschreven. Ook dominee Charles de Rochefort schreef een woordenlijst Caribisch[xiv].

Indianen verjaagd. Caribische taal overbodig

In de tweede helft van de 17e eeuw worden de Indianen langzamerhand verjaagd van eilanden als St. Christophe, Guadeloupe en Martinique. Ze trekken zich terug op St. Vincent. Het kleine aantal Indianen dat nog op de Franse eilanden blijft wordt geassimileerd en de kennis van hun taal is niet langer nodig. De missionarissen verleggen nu hun aandacht naar de Afrikaanse ‘slaven’ en omdat de Afrikanen uit verschillende gebieden kwamen en verschillende talen spraken, wordt het Frans het belangrijkste communicatiemiddel.

Dat 17e eeuwse Frans zal langzamerhand worden omgevormd tot de Creoolse taal van de Franse eilanden.

Fred de Haas, juli 2024


[i] ‘[…] cree (Colón) que todo sea de frutas. Lo más o todo hacen de maïz, sino que el maïz es blanco y morado y colorado ; de ahí viene ser el vino de diversas colores’.

[ii] ‘los indios desta isla, y aun de todas la Indias, son inclinatísimos y acostumbrados a mucho bailar, y para hacer son que les ayude a las voces o cantos que bailando cantan y sones que hacen, tenían unos cascabeles muy sotiles, hechos de madera muy artificiosamente, con unas pedrecitas dentro, los cuales sonaban, pero poco y roncamente’.

[iii] In Bolivia en het Andesgebied kan je dat nog steeds zien. Op de markt worden hele stapels cocabladeren verkocht en de Indiaanse monden zien zwart van het kauwen op die bladeren. Nog steeds geen prettig gezicht. Voor ons, om met Las Casas te spreken.

[iv] ‘Vieron ellos también, y yo después, que acostumbran los hombres traer en la boca cierta hierba todo el día mascándola, que teniendo los dientes blanquísimos comúnmente, se les pone una costra en ellos más negra que la más negra azabaja que pueda ser ; traen esta hierba en la boca por sanidad y fuerzas y mantenimiento, según yo entendido tengo, pero es muy sucia cosa y engendra grande asco verlos, a nosotros, digo ; cuando la echan, después de muy bien mascada, lávanse la boca y tornan a tomar otra, y teniéndola en la boca hablan harto obscuramente como quien la lengua tiene tan ocupada’.

[v] ‘la pimienta que los indios desta isla Española llamaban axí, la sílaba postrera aguda’.

[vi] ‘Hasta aquí no había poder el Almirante si este nombre cacique significaba rey o gobernador, y otro nombre que llamaban nitayno, si quería decir grande, o por hidalgo o gobernador ; y la verdad es, que cacique era nombre de rey, y nitayno era nombre de caballero y señor principal’.

[vii] ‘…y salieron los indios contra los cristianos con sus armas de arcos y flechas herboladas con hierba ponzoñosa ; traïan también unas cuerdas, haciendo ademanes que los habían de atar con ellas, y por esto creo, cierto, que esta tierra era la provincia de Higüey, porque la gente della era más belicosa y tenía de la dicha hierba’.

[viii] ‘ y acordándose cuántos de aquellos había entre tantas gentes, cómo en aquellas y de aquellas islas en tan breves días y en cuasi mi presencia, sin culpa alguna en que nos hobiesen ofendido, se habían destruído, no restaba sino alzar los ojos al cielo y temblar de los divinos juicios’.

[ix] Relation de l’établissement des Français depuis l’an 1635 en l’isle de la Martinique, l’une des Antilles des Amériques : des mœurs des Sauvages, de la situation des autres singularités de l’isle. Paris, Sébastien Cramoisy, 1640

[x] Pierre Pelleprat, Relation des missions des pères de la Compagnie de Jésus dans les Iles et dans la Terre Ferme de l’Amérique méridionale, 1655.

[xi] Relation de l’origine, moeurs, coutumes, religion, guerres et voyages des Caraïbes. Paris, Henri Justel, 1674.

[xii] Vertaling: ‘Hun taal is erg arm, ze kunnen er alleen maar in uitdrukken wat ze voelen met hun zintuigen. Ze zijn zo praktisch ingesteld dat ze geen uitdrukkingen hebben om geestelijke zaken aan te duiden en als beesten konden praten dan zou ik hen geen andere taal willen geven dan die van de Cariben.’

[xiii] Vertaling: ‘U kunt zich nauwelijks voorstellen hoeveel moeite ik heb gehad om die woorden te onttrekken aan de mond van de Wilden, die niet makkelijk praten als ze niet dronken zijn.’

[xiv] Histoire naturelle et morale des Antilles. Amsterdam, 1658.


Deze serie: Deel 1, deel 2, deel 3, deel 4.

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter