blog | werkgroep caraïbische letteren

Gijzelaars – Leren van geschiedenis 111

door Hilde Neus

In het tumult van de schermutselingen tussen Israël en de Palestijnen in Gaza zijn er recentelijk gijzelaars over en weer vrijgelaten. Deze mensen waren meegenomen door de vijandige partij, en kunnen ingezet worden als onderpand bij onderhandelingen. In dit geval een staakt-het-vuren, maar het kan ook om geld gaan. Veel geld. Of diplomatieke verhoudingen.

Een heel bekend geval van een dergelijke actie is beschreven door Arthur Japin in de roman De zwarte met het witte hart (1997). In 1837 werden Kwasi en Kwame, twee Afrikaanse prinsjes, aan koning Willem I geschonken als onderpand voor de illegale slavenhandel van de Nederlandse overheid. In Delft worden de zwarte jongens als Hollanders opgevoed. Terwijl Kwasi zich uit alle macht aanpast en een echte Nederlander wil worden, vecht Kwame om zijn Afrikaanse identiteit te behouden en op een dag te kunnen terugkeren naar zijn volk. 

In Suriname horen we momenteel weinig over gijzelingen, gelukkig. Dat was vroeger wel anders.

Gesina ter Borgh tekende deze twee jongens in 1654. (Coll. Rijksmuseum.)

Gijzelaar als verzekering

Het was de gewoonte om bij de vredesverdragen met de Marrons gijzelaars in de stad te houden, zodat de stammen in het binnenland zich aan de afspraken zouden houden. Zij werden ostagiërs genoemd. Ostagiër is een Frans woord, dat gijzelaar betekent, en het is afgeleid van het Latijnse ‘obsidatus’. Men heeft een bepaalde zekerheid als men een of meer personen in handen heeft uit de gelederen van de vijand. Het levert ruimte op om te onderhandelen. Gesteld kan worden dat de guerrilla-achtige aanvallen van de Marrons op de plantages – en de constante dreiging dat ze ook Paramaribo aan zouden vallen – een grote schadepost waren voor de overheid. Een garantie dat de ‘bevredigde bosnegers’ zich aan hun afspraken zouden houden, was het stationeren van enkelen van hen (vaak naaste familieleden van de kapitein) als gijzelaars in de stad.

De schoolmeester

Op 10 december 1765 schreef Piet Dekker, schoolmeester der mulatten, het Hof aan omdat hij de zorg had over vier jongens, die als ostagiërs bij hem verbleven. De brief had twee onderwerpen. In de eerste plaats klaagde Dekker erover dat hij te veel geld kwijt was aan hun verzorging (kost) en kleding, wel 150 Hollandse guldens per jaar, per kind. Hij vroeg de Raad dan ook in overweging te nemen om het traktement ‘een weinig’ te verhogen. De jongens Jeboa, Louis, Jan en Christopher werden door hem geïnstrueerd in het lezen en schrijven en verder alles wat tot een goede opvoeding behoorde. Hun vorderingen waren op te maken uit de schriften, ‘eijgenhandig door hen geschreven’. Hij was zeer tevreden, behalve over Jeboa, die steeds opstandiger werd. Dit was dan de tweede reden voor de brief. Dekker wilde dat Jeboa verplaatst werd, want hij was niet langer te handhaven. Zelfs als hij daardoor de zorg van de andere drie ook zou verliezen, wat hij zeer zou betreuren. Jeboa was al enkele nachten niet thuisgekomen en keerde steeds vaker heel laat naar huis. Hij onttrok zich aan de gehoorzaamheid van hem en zijn vrouw. Het was zelfs zo erg dat hij zijn vrouw op Pinksterwoensdag een slag in het aangezicht gaf, in presentie van de ‘voeteboi’ Grand. Ondanks deze ernstige beschuldiging kwam het toch nog goed.

Verder in Holland

Het had de gouverneur behaagd om Jeboa naar Holland te sturen om aldaar ‘volkomene schoole te hebben en de Taal magtig te worden’. In augustus 1768 gaf de diaconie van de Gereformeerde Gemeente rapport. De kerkvaders zaten tegenover de president en raden en debatteerden over Jeboa van de ‘boschnegers van Sarammacca’. In de twaalf maanden dat hij in de Nederlanden in Amsterdam verbleef was hij goed gevorderd met het schrijven. Aan hem was inmiddels een bedrag van ƒ659:5:4 uitgegeven. Vanochtend had Jeboas zich echter ter gelegenheid van een mis wat wrevelig tegen de schoolmeester opgesteld. De raad bedankte de heren voor de genomen moeite ten opzichte van zijn opvoeding. Zij vroegen zich af hoe lang ze hem nog konden verzorgen, want hij was volwassen en kon zelf een ambacht uitvoeren.

Jeboa terug

Hij scheen de meeste genegenheid te hebben voor schilderen, zoals bleek uit een proeve op zeildoek. De raad raadde hem aan dat beroep uit te oefenen. Toch had hij zich weer misdragen.  

Jeboa was door de schepen aangesproken over ‘zijn onhandigheid met een hond’, en had hem laten blijken dat hij met alle submissie aan zijn meester en de broeders diakens gehoorzaam diende te zijn.

Jeboa legde uit dat hij ‘zeer verlangende was om naar Suriname terug te keren’. Dat was waarschijnlijk de reden waarom hij ‘minder genoegen gaf aan diegenen die de zorg en opzicht’ over hem hadden. Gevreesd werd dat alle moeite, kosten en zorgen aan hem besteed, vruchteloos zouden zijn. Op 6 november 1771 keerde hij dan ook terug in Suriname.

1 comment to “Gijzelaars – Leren van geschiedenis 111”

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter