blog | werkgroep caraïbische letteren

Tekort aan medicijnen – Leren van geschiedenis 96

door Hilde Neus

Veel problemen rondom de gezondheidszorg hebben te maken met medicijnen. Ze zijn er niet, staan niet in de klapper, de zieke moet er duur voor betalen. Allerlei berichten over medicatie bereiken ons. Met de aankondiging van de minister van Volksgezondheid dat er een grote partij medicijnen uit India aankomt, aan Suriname geschonken, komen er alleen maar vragen bij. Hoe zit het met de houdbaarheid, zijn dit eersteklasproducten, hebben ze dezelfde werking? Ach, denk ik maar, vroeger was het niet anders. Uit enkele jaren archief zijn wat voorbeelden gehaald over de overheid en medicijnen. Herkenbare zaken! 


Plantagedokter (1850). Litho van Theodore Bray.

Verlate betalingen

De heer Creutz werd opgedragen de behoeften aan medicijnen uit het vaderland aan te vragen. Hij klaagde dat hij geen correspondent had, waarna de gouverneur hem dringend verzocht een petitie te sturen aan de commies Houthuizen, en de Sociëteit ‘de nodige last en authorisatie’ moesten geven om de spullen te bestellen. En ernstig aan te raden bij deze gelegenheid de goederen spoedig toe te zenden. Als ze hier gekocht zouden moeten worden, leverde dat een exorbitante schade op voor de financiën van de Sociëteit. Daarom verzocht hij dringend om kruiden en medicijnen voor het hospitaal.

Soms werd er ook geklaagd over de schippers wegens de slechte aanvoer van Sociëteitsgoederen. Er kwam op 9 juni 1745 een missive binnen van de voormalige provisionele chirurgijn majoor Pleger, die op 9 maart 1745 drie verschillende rekeningen van medicijnen had verstuurd, die door de heer Bartels aan het hospitaal waren geleverd. Daarop werd door het Hof gediscussieerd en uiteindelijk toestemming verleend om de rekeningen aan chirurgijn Titsing en de apotheker van het gasthuis over te dragen om de hoeveelheden als de prijzen vast te kunnen stellen en te betalen. Wat opvalt hier is, dat er drie maanden zitten tussen de levering van medicijnen aan het ziekenhuis en de betaling door de overheid.  

Vooruitbestellen

Op 3 augustus 1747 richtte Barend Ducker een verzoek tot het Hof in verband met het oprichten van een tweede apotheek, en de levering van medicijnen aldaar. Het Hof adviseerde de indiener van het verzoek om daaromtrent een meerder gedetailleerd project te ontwerpen en aan deze Sociëteit te presenteren, zodat zij het plan zouden kunnen bekijken en besluiten of het verzoek zou worden ingewilligd. Naarmate de bevolking in de kolonie groeide waren er meer ziekten en ongelukken, en waren er meer apothekers en medicijnen nodig. 

Een missive van Herbert werd wederom ingediend op 2 juni 1751, en in handen van chirurgijn Titsing gesteld. Al op 3 maart was er een verzoek gekomen om voor dat jaar de benodigde goederen te bestellen aan de hand van de Inventaris der Medicamenten & goederen, ‘beneffens Chirurgicale Instrumenten’, op de 29ste januari dit jaar in het Sociëteitshospitaal in Suriname opgesteld. Het voorstel werd gedaan om in wezen alle zes maanden aan items te laten overzenden, ‘de medicijnen volgens voorheen gesondene Lysten’. Hierop vergaderde het Hof en werd besloten de missive met bijlagen in de handen van de Chirurgijn Titsing te stellen, zodat hij een besluit kon nemen.

Docter tijdelijk ontheven

Casper Ludeker diende op 6 juli 1763 een klacht in bij het Hof. Hij vroeg het Hof nu ‘een gunstig Oog geliefden te slaan’ op zijn verzoek op 7 juli 1762 gedaan, om hem te laten genieten voor ’t gemis van spijs en drank, ’t geen hem volgens oud gebruik bij zijn aanstelling was toegezegd. En wel voor zijn gehele huishouding, 8 zielen in getal. Hij zou nog ƒ 3147: — moeten ontvangen omdat hij ‘van goed en bloed dag en nagt hadde gearbeijd’. Hoe jammerlijk was het dan dat er gezegd werd dat hij enige ‘beuselagtige Medicijnen zoude genoomen hebben’, wat onmogelijk was want hij was in 17 maanden niet uit het hospitaal geweest, en had nog minder ‘eenig patient gemedicineert’. Ook had hij nooit slaven ‘getracteerd’, nog plantages bezeten waar ‘veele Medicijnen noodig zijn.’ In tegendeel had hij zelf vaak bijgepast in landsbelang. Als getuige kon de eerste apotheker Johan Peter Handel optreden. Ook Baron van Veldheim kon dit bevestigen. Hij had zijn eed afgelegd en deze opnieuw willen bekrachtigen. De ‘Goddeloose beschuldiger Smit’ verkondigde alleen maar leugens. Deze klachten had hij ‘nooit kunnen nog willen doen, en de geproduceerde recepten zijn veel meer een bewijs van zijne Vigilantie’. Op verzoek van de doctor in ’t hospitaal wonende had hij met ‘d’ uitterste liefde waargenoomen tot 4 November 1760′. Dit had hem veel roem gebracht totdat hij het verbod van de gouverneur ontving dat hij niet meer mocht medicineren, ‘’t geen vrij wat Lamentatie in ’t Hospitaal veroorsaakte, tot eindelijk den Soldaat Spilbout wederom deerlijk aan een natuurlijke salivatie laboreerde.’ Hij klaagde bij de gouverneur en deze liet via de commandeur weten dat Ludeker wederom zijn beroep uit mocht oefenen. Nu had hij echter niets om van te leven en vroeg daarom het gouvernement zijn gage uit te betalen. Hij verwachtte ‘een vaderlijke beloning om van Armoede bevrijd te zijn’. Daarop werd vergaderd en besloten hem wederom in dienst te nemen.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter