blog | werkgroep caraïbische letteren

Het offer

door Kevin Headley

Terwijl hij de zweetdruppels met zijn onderarm van zijn gezicht veegt, kijkt hij naar de zonsondergang. De wolken zorgen af en toe voor bescherming tegen de stralen, maar zijn huid is verbrand. Het einde van de werkdag is in zicht. Zijn armen voelen loodzwaar. Hij kijkt om zich heen naar de andere werkers die ook koffiebonen oogsten. Lang kan hij niet kijken want de basja met een lui oog die ze Sribi noemen, schreeuwt: ‘Yu drape. Sai je du? Wroko! No mek mi kon drape!’ Terwijl hij verder plukt kijkt hij of Sribi nog op hem let. Die is alweer een stuk verder gelopen.

Illustratie Desmond Kerk

‘Die verrader denkt dat hij beter is dan wij. Omdat hij op ons moet letten. Terwijl hij net als wij een slaaf is. Ik hoorde dat hij zijn eigen broertje heeft afgetakeld. Gewoon omdat die zich duizelig voelde door lang werken in de felle zon. Ze zeiden dat Sribi hem aan zijn benen ophing. Dat hij zodanig is geslagen met een tak van een tamarindeboom dat het wit onder zijn huid zichtbaar werd. Als Sribi nog een minuut langer was doorgegaan, was hij dood geweest. Zijn bloedeigen broertje. Na die marteling heeft niemand hem meer gezien.’

Hij is uitgeput, maar vandaag gaat er iets belangrijks gebeuren. Vanavond gaan er een paar een poging wagen te ontsnappen. Hij wil samen met zijn vader bij de groep horen. Dus spaart hij zijn energie. Het plan is al een poos in voorbereiding. Ze willen zich voegen bij de anderen die eerder waren gevlucht van de plantage verderop. Hij wil ook vrij zijn. Bepalen waar hij naartoe gaat en wanneer. Niet lang na zijn geboorte had zijn moeder zichzelf verhangen met een stuk touw aan een amandelboom. Het leven op de plantage had haar gek gemaakt. Zijn vader had de zorg over hem opgenomen. Als ze niets aan hun situatie deden, zouden ze beiden ook doodgaan op deze verdomde plek. Zijn vader had hem verteld over de vrijheid. Dat vrijheid in je zit. Je kan het niet zien, horen of ruiken. Je voelt het als de regen op je huid. ‘De basja, Sribi, denkt dat hij vrij is. Maar de plantage-eigenaar is de baas. De witte man is ook niet vrij. Hij is zelf slaaf van zijn hebzucht. Zijn vader was eens vrij, maar de vrijheid is hem ontnomen.’

Doodmoe loopt de groep aan het eind van de dag van de velden naar de hutten. Een man valt van uitputting op zijn knieën. Hij helpt hem op en begeleidt hem een stuk. Thuis gaat hij even op de grond zitten. Het voelt alsof elke spier in zijn onderlichaam in brand staat. Hij trekt zijn broek uit en gaat zitten in een teil met koud water die zijn vader voor hem heeft klaargezet. Zijn vader is bezig eten voor hem uit te scheppen. Hij zegt dat hij het zelf kan doen, maar zijn vader schudt zijn hoofd. Hij eet alsof hij dagen niet heeft gegeten. Zijn vader streelt met zijn rechterhand het haar van zijn zoon.
“Pa,  ben je klaar ervoor?” vraagt hij. Zijn vader zegt: “Mi n’e go mee. Mi owru tumsi. M’o hori yu na baka.”
Hij pakt zijn vader met beide handen vast, trekt hem naar zich toe en zegt: ‘Mi n’e gwe sondro yu. Y’e kon ngo. Noso mi srefi e tan.”
Zijn vader veegt zijn tranen weg en zegt: “Yu yongu ete. Yu abi wan heri libi ete na yu fesi. Mi ten pesa keba. Pramisi mi dat y’e go nanga den man.”
Hij kijkt zijn vader aan.
“Pramisi mi,” herhaalt zijn vader.
“Mi e pramisi yu,” zegt hij na een lange aarzeling.
“Nyan, mi boi. Dalijk yu ab wan hebi sani fu du,” zegt zijn vader en zet nog een schep aardappelen op zijn bord.

Na het eten loopt hij even naar buiten en kijkt naar de volle maan. Na een paar minuten gaat hij liggen, maar hij staat na een tijdje weer op. Hij hoort wat buiten, maar ziet niks. Telkens kijkt hij naar buiten. Zijn vader stelt hem gerust: “Den man san kari unu. Didon”. Op een bepaald moment sluipt de vermoeidheid toch even in en hij valt in slaap. Hij schrikt plots wakker. Zijn vader zegt hem: “Den man doro.”
Hij staat op en wenkt zijn vader om mee te komen. Zijn vader schudt zijn hoofd. Hij zegt: “Pa, w’e gwe.” Zijn vader volgt hem.
Ze sluipen richting de grote pommerakboom aan het uiteinde van de rij hutten. Daar zien ze een groep mannen. Ze voegen zich bij hen. Een man die hij niet kent, zegt dat ze een groot stuk naar achteren moeten lopen. Daar gaan ze een moeras moeten oversteken. Eenmaal daar voorbij zijn ze in het bos. Er zal voor een afleidingsmanoeuvre worden gezorgd zodat er tijd is om te ontsnappen. Ze beginnen voorzichtig te lopen. Ze zien in de verte, aan de andere kant van de plantage, brand!
Het borrelt in zijn lichaam. Ze beginnen te rennen. Hij ziet plotseling verschillende fakkels in de verte opdoemen. De basja’s. Het lijkt alsof zijn hart uit zijn lijf wil springen. Als ze voorbij het moeras zijn hebben ze een kans. Hij stapt in een gat in de grond en maakt een smak. Hij draait zich snel om en ziet dat een van de basja’s dichterbij is gekomen. Hij krabbelt op. Ze gaan hem pakken. Meenemen. Zijn voeten afhakken. Hij zal kruipend verder door het leven moeten. Het is Sribi. Plotseling ziet hij zijn vader langs zich heen rennen en op Sribi springen. Hij ziet hoe zijn vader de hals van Sribi omknelt. Ze vallen beiden op de grond. Sribi probeert zijn vader van zich af te stoten. Zijn vader lijkt bezeten en hij probeert uit alle macht de hals van Sribi dicht te knijpen. Hij ziet hoe de basja kans ziet zijn vader weg te slaan. Een zweep pakt hij op. Ik moet iets doen. Hij rent op hen af. Wat heeft de vrijheid voor zin, als hij straks alleen op de wereld is. Hij stoot Sribi weg van zijn vader. Sribi valt. Hij helpt zijn vader op. Sribi staat ook weer met de zweep nog in zijn hand. Zonder na te denken schreeuwt hij tegen Sribi: ‘Sa yu du? Na yu eygi brudu. A masra leri yu den sani dis? Du, naki! Meki masra breyti nanga yu, yu ellendeling, yu.’

Sribi kijkt hem aan. Daarna naar zijn vader en weer naar hem. De zweep gaat omhoog. Sribi wijst ermee naar het moeras en zegt: ‘Un gwe’. Hij hoort de andere basja’s dichterbij komen. Zijn vader trekt hem weg. Ze rennen naar het moeras. Hij kijkt nog even om naar Sribi die zich omdraait en naar de andere basja’s toerent. Ze stappen in de modder van het moeras. Een paar keren struikelt hij. Zijn vader trekt hem op. Ze vallen languit in het water en krabbelen terug op. De tocht lijkt oneindig. Ze zetten door. Eindelijk bereiken ze het bos. Hijgend lopen ze het moeras uit, bedekt met modder, wonden aan hun armen en benen. Tranen vloeien over zijn wangen. Hij valt op zijn knieën. Een andere ontsnapte komt uit het bos. Hij zegt: ‘Unu musu go moro fara’. Ze lopen dieper het bos in. De groep wordt groter. Daar komen ze het broertje van Sribi tegen. Die zit op hen te wachten. Hij leeft en zijn lichaam heeft geen littekens van een marteling. Hij vraagt waar zijn broer is. Sribi moest zich voegen bij de groep nadat hij een hut in brand had gestoken als afleiding, zegt hij. Een van de anderen vertelt hem dat hij het niet heeft gehaald. Hij heeft gevochten tegen de andere basja’s om tijd te winnen, maar is doodgeslagen. Zijn broertje begint te huilen. ‘Sribi was al die tijd een van ons.’

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter