blog | werkgroep caraïbische letteren

Contractarbeid als alternatief voor slavernij: achtergrond en betekenis van de 20 oktober-herdenking der Chinezen

door William L. Man A Hing

Voor het faciliteren van een geleidelijke overgang naar een plantage-economie met betaalde werkkrachten was het koloniaal bestuur van Suriname bereid een proef te nemen met Chinese arbeiders uit Nederlands-Oostindië.

Immigratiemonument voor de Chinezen. Foto van de auteur

De groep van arbeiders die zich 1853 op Java beschikbaar hadden gesteld voor uitzending naar de kolonie Suriname bestond uit de volgende personen.

Lijst van de werkkrachten:
1. Ho Tjoen Kiat: suikerplanter; a/b overleden 17 oktober 1853;
2. Jap Nai Tjoen: suikerplanter;
3. Jap Pe: suikerplanter;
4. Lim Teksoeij: suikerplanter;
5. Loe Oe I: suikerplanter;
6. Louw Kiem: suikerplanter;
7. Oey Angnio: suikerkoker;
8. Oey Kimseng: suikerplanter;
9. Ouw Kiat: suikerplanter; a/b overleden 18 juli 1853;
10. Soe Tekhok: suikerplanter;
11. Souw Teksioe: suikerplanter;
12. Tan Phoea: suikerplanter;
13. Tan Sian: suikerplanter; a/b overleden 9 augustus 1853;
14. Tan Tetlaij: suikerplanter;
15. Tan Tion: suikerkoker;
16. Teng Beng: suikerplanter; leider van de groep;
17. Thio Engoan: suikerplanter (volgens Scheepsjournaal Tan(?) Engoan); a/b overleden 19 september 1853;
18. Thio Tjaij: voor de rede van Paramaribo ziek van boord gehaald en naar het hospitaal vervoerd 18 october 1853.
Uit het Scheepsjournaal blijkt dat vier van de achttien uitgezonden personen onderweg zijn overleden terwijl een vijfde wegens ziekte werd afgevoerd bij aankomst.


De reis van de Chinezen die op 2 juli 1853 te Batavia was aangevangen voerde langs de Kaap de Goede Hoop en Sint Helena en zou ruim drie maanden in beslag nemen. Zodoende kon de ontscheping van de veertien arbeiders die de tocht hadden overleefd op 20 oktober 1853 te Paramaribo plaats vinden.
Aan de persoonlijke kwaliteiten en de Chinese namen van de immigranten is een afzonderlijke beschouwing gewijd in Wi Rutu, jaargang 12 no. 2, onder de titel: “ Chinese monumenten in Nederlands West-Indië (II) “.

Financiering van de uitzending
De werving van de eerste groep arbeiders die in 1853 plaats vond in Batavia in Nederlands Oost-Indië was bedoeld als een proef voor de gouvernementsplantage Catharina Sophia. De kosten van deze onderneming tot een totaal bedrag van Fl. 5.883,20 (Ned. Indische guldens) werden ten laste gebracht van de begroting van de Oost-Indische regering.
De Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië vond deze wijze van financiering bepaald geen aantrekkelijke oplossing en schreef o.m. hierover aan zijn Minister van Koloniën op 12 juni 1853: “Bij mijn besluit van heden no. 2, is bevolen deze uitgaven af te schrijven en te affekteren op het XI hoofdstuk der begrooting van uitgaven voor Nederlandsch Indië  [als] ‘uitgaven in Indië wegens door het Ministerie van Koloniën aan het Indisch bestuur te doene bestellingen als anderzins.'”
Voorts: ” Te meer heb ik in deze wijze van behandeling geen bezwaar gevonden, omdat toch het tekort op de West Indische geldmiddelen moet gevonden worden uit het batig slot van Oost-Indië.”
Hij eindigde met het volgende advies aan zijn Minister: “Echter veroorloof ik mij op te merken, dat wanneer uitgaven als de onderwerpelijke zich op eene groote schaal mogten herhalen, alsdan middelen zullen moeten gevonden worden om te voorkomen dat het batig slot, door uitgaven vreemd aan Oost-Indië, zou worden verminderd, -of wel met minder aangetoond dan het werkelijk zou bedragen. “

Arbeidsovereenkomsten
De aangetrokken arbeiders en de Oost-Indische regering werden bij de ondertekening van de contracten te Batavia op 16 maart 1853, 21 en 22 juni 1853 vertegenwoordigd door respectievelijk de Majoor der Chinezen, Tan Engoan, en de Resident van Batavia P. van Rees. Op 22 juni 1853 werd het derde en laatste contract tussen partijen getekend en wel met betrekking tot  “de Tarief van voeding, ten behoeve van de Chinezen, welke met Zr Ms transportschip Merwede, Kommandant M.C. van Vreeland naar Suriname vertrekken.”

Uit hogeraangehaalde brief van de Gouverneur-Generaal blijkt dat de voorwaarden van de contracten door de Chinezen zelf waren bedongen. Opvallend aan het hoofdcontract zijn de volgende bepalingen:
a. een looptijd van drie jaar;
b. een vergoeding deels in geld en deels in natura ter plaatse;
c. uitkering van de vergoeding voor een deel aan betrokkene zelf in Suriname en voor een ander deel aan zijn achtergebleven familiebetrekkingen in Oost-Indië;
d. de bezoldiging ging in op de dag der inscheping
e. het gebruik van de in Suriname niet bekende Indische inhoudsmaat “gantang”;
f. goede voeding aan boord van het schip bij de overtocht;
g. vrije woning in Suriname;

Ontvangst en tewerkstelling
Wat zich na aankomst van de arbeiders heeft afgespeeld kan men terug vinden in een brief van de Gouverneur Jhr J.G.O.S. von Schmidt auf Altenstadt aan zijn Minister van Koloniën van 24 november 1853 no.1683/339 waarin hij verslag doet van de wederwaardigheden van de Chinezen.
Allereerst was de Gouverneur van oordeel dat de Chinezen na aankomst niet direct geconfronteerd mochten worden met het publiek: “Ten einde de nieuw aangekomenen niet aan de gewone woeste, onbeschofte en baldadige bejegeningen van het gemeen bloot te stellen, waaronder niet zelden ook de middenstand gerangschikt moet worden, had ik met den Heer Humphreijs afgesproken, om de Chinezen met een tentboot van boord der Merwede, onmiddellijk naar Catharina Sophia te doen vervoeren.”
Bij de werving van de Chinezen had men kennelijk nauwelijks of geen selectie toegepast, aangezien de meesten geen suikerkoker of veldarbeider waren geweest en slechts drie van hen geen habituele opiumgebruiker bleken te zijn. Als gevolg hiervan ontstond er een grote onzekerheid aan de ene kant over de inzetbaarheid der arbeiders voor het werk waarvoor zij waren aangenomen en aan de andere kant over de gehoudenheid tot een stipte naleving  van de voorwaarden die met hen waren overeengekomen.

Wijziging der arbeidsvoorwaarden
Het zou overigens nog tot 13 november 1853 duren aleer bij het bezoek van de Gouverneur aan de gouvernementsplantage Catharina Sophia bepaalde nieuwe afspraken konden worden gemaakt om een einde te maken aan de heersende onzekere toestand waarin partijen verkeerden. Dat dit bezoek geen louter beleefdheidskarakter droeg maar bovenal een zakelijke aangelegenheid was, liet de Gouverneur al spoedig en duidelijk merken: “Vervolgens heb ik hun medegedeeld, dat ik van Uwe Excellentie nog geen het minste officieel schrijven, hun aangaande had ontvangen en ik bij gevolg mij niet voor gemagtigd hield, om al duidelijk aan de door den Resident van Batavia gestelde voorwaarden die overigens zeer onvolledig zijn te voldoen; namelijk om hun onvoorwaardelijk, het bepaalde maandgeld toe te leggen: dat ik echter genegen was hen aan den arbeid te stellen tegen een daggeld van 1/30 van het vastgestelde maandelijksch traktement; vermits een elk zijne werk verstond, waarmede ik bedoelde, dat hij datgene naar behooren konde verrigten, waarvoor hij zich had aangegeven.
Allen vonden dit billijk en waren daarmede tevreden, waarop bepaald werd, dat zij den volgenden morgen aan het werk zouden gaan.”
Nadat de Gouverneur nog had gewezen op de “onvolledigheid der voorwaarden”, vervolgde hij zijn epistel aldus: “Dit dan ook – zonder nog van het exhorbitante der toegezegde belooningen te gewagen – maar vooral de omstandigheid, dat het grootste gedeelte hunner zelf verklaard heeft, nog nimmer op Java het beroep te hebben uitgeoefend waarvoor zij bekend staan, heeft mij weerhouden om, in afwachting van Uwer Excellentie’s approbatie, die voorwaarden gestand te doen, waarom het mij aangenaam zal zijn Uwer Excellentie’s welmeenen ten deze te mogen vernemen.”
De nieuwe voorwaarden die door de Gouverneur waren bedongen hielden het volgende in:
a. “dat met uitzondering van hun hoofd Teng Beng, aan wien zijn toegezegd maandgeld ad Fl. 100 zal behooren te worden voldaan, dat is, in deze Kolonie Fl. 75.– & te Batavia Fl. 25.-de overige Chinezen voor de dagen, die zij zullen werkzaam zijn, zal worden te goed gedaan, een daggeld van 1/30, van het hun toegezegde maandgeld, als

Aan Oey Angnio                     Fl. 1,33  1/3;
,,  Tan Tian                              Fl. 1,33  1/3;
,,  Thio Tjai                             Fl. 1,33  1/3;
,,  Louw Kiem, Loe Oe I, Tan Phoea, Oey Kinsing, Tan Tetlay, Lim Teksoey, Jap Pé, Jap Naitjoen, Po Tekpoe, en Joe Tekhok, elk Fl. 1,00; zulks in te gaan met den 15n dezer maand (d.i. 15 november 1853, schr.).

b. “dat hun als voeding verstrekt zal worden, per dag 1 1/2 Amsterdamse pond rijst, benevens de gewone aan de negers uitgedeeld wordende versnapering, zoomede olie tot verlichting hunner woningen.”

In antwoord op het schrijven van de Gouverneur van 24 november 1853 no.1683/339, liet de Minister van Koloniën op 20 januari 1854 no.11/13 aan de Gouverneur weten dat hij aan deze de voorwaarden waaronder de Chinezen waren gecontracteerd niet had medegedeeld aangezien hem uit diens eerdere brief van 21 oktober 1853 no.1555/304 was gebleken dat de Gouverneur reeds daarvan op de hoogte was gebracht door de Resident van Batavia.
Hiermede kon de uitvlucht van de Gouverneur om de voorwaarden van de in Batavia gesloten arbeidsovereenkomst niet na te leven als een leugentje om bestwil worden bestempeld. De Minister vervolgde: “Ofschoon nu de gesloten overeenkomst [d.i. die van Batavia – WMAH] niet in alle opzigten zóó is, als zij wel had kunnen zijn, zal daarin moeten worden berust, vermits die overeenkomst wederkerig bindend is, en door een begin van uitvoering is bekrachtigd; gevolgelijk zullen eenmaal vastgestelde maandgelden moeten worden voldaan. Wat voorts betreft eene wijziging in de uitkeering van de bij overeenkomst genoemde levensmiddelen, daartegen bestaat mijnerzijdsch geen bezwaar, vooral indien dezelve met goedvinden van de Chinezen is of wordt tot stand gebragt.”

Op het punt van de wijze waarop de werving had plaatsgevonden in Oost-Indië kon men het volledig eens worden met elkaar, zodat de Minister op 20 januari 1854 (Litt.B, no.11/46 O.I.) aan de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië schreef:

” Het deswege in persoon ingesteld onderzoek, heeft genoemden Gouverneur (d.i. van Suriname, schr.) tot de overtuiging geleid, dat tegen de, aan deze personen toegestane voordeelen, meer bruikbare sujetten te bekomen zouden zijn geweest.”

“Ook is al spoedig gebleken, dat zij, met uitzondering van drie hunner, allen aan het gebruik van opium verslaafd zijn, en wel in die mate, dat zij den Gouverneur van Suriname reeds herhaaldelijk hebben aangezocht hen in het bezit van opium te stellen, en dezelve, desnoods voor hunne rekening, van Batavia te ontbieden”.

” Voorts … , alleen melding gemaakt van de hun door de Regering toegezegde voordeelen, zonder dat daarin van hunne  verpligtingen wordt gewag gemaakt.”

” … met verzoek om, zóó tot verderen overvoer van Chinesche arbeiders van Java naar Suriname mogt worden overgegaan, den last te willen geven dat meer in het belang der zaak worde gehandeld.”

Afwikkeling van de arbeidsovereenkomst
De Surinaamse Overheid bleek er geen moeite mee te hebben dat het arbeidscontract na een looptijd van drie jaar in juni 1856 was geëxpireerd en dat de Chinezen vervolgens het recht verkregen op een vrije terugreis naar Nederlandsch-Oostindië. Deze voorwaarden waren overigens opvallenderwijs niet opgenomen in de getekende akte.

De Gouverneur, inmiddels in de persoon van Ch.P. Schimpf als opvolger van Von Schmidt auf Altenstadt, vond het evenwel bepaald nodig de zaak van de vrije terugreis bij zijn Minister van Koloniën omstandig te bepleiten getuige zijn schrijven dd 2 oktober 1856 no.1235/294:

“Ofschoon in de voorwaarden van hun engagement, dus zooals vroeger reeds gezegd is, zeer onvolledig zijn opgemaakt, niet voorkomt dat hun vrije terugreis naar Java moet worden verleend, heb ik nogtans vermeend dat dit in de bedoeling gelegen heeft, buiten dien bezitten die menschen de middelen niet om zoodanige reis te bekostigen, en volgens hunne verklaring, die trouwens tegenover behoorlijke beschrevene voorwaarden, weinig afdoende zoude zijn, zou hun bepaaldelijk de vrije terugreis zijn toegezegd geworden.

Hierbij voegende, de overweging, dat het weinig met de digniteit eens Gouvernements zoude strekken, gebruik te maken van een omissie in de overigens gebrekkig gestelde voorwaarden, en dat nog wel tegenover menschen die niet bij magte waren het beschrevene na te gaan; dat acht van de elf Chinezen (voor de drie anderen hieronder nader) mij baden hen weg te zenden daar zij het verlangen om hunne familien terug te zien, niet langer konden beteugelen, welk verlangen naar het schijnt bij hen zoo groot is, dat het voorhouden van de ongemakken der reis naar Europa en het verblijf aldaar in het winterseizoen, hun niet bewegen kan om de terugreis tenminste tot het aanstaande voorjaar uit te stellen, dit alles overwegende zeg ik, deed mij besluiten scheepsgelegenheid voor hunne terugreis te doen opsporen, te meer nog, daar mij niet bekend is dat een van Zr Ms transportschepen, waarmede ik de anders zou verzenden, eerlang hier te wachten zoude zijn.”
De terugreis naar Nederlands Oost-Indië over Nieuwe Diep zou geheel voor rekening komen van de regering van het moederland.

Namenlijst van de Chinzen, 1853

Nota van Fred. Oudschans Dentz
In zijn: Nota, Bijlage no. 3 p. VII: 1909 gaf Fred. Oudschans Dentz zijn oordeel over de proeftewerkstelling:
“De Chinezen voldeden anders wel, vooral toen zij geen opium meer kunnende bekomen, de verderfelijke gewoonte nalieten om opium te roken.
Acht hunner keerden na het einde van hun contract in 1856 over Nederland naar Java terug, terwijl de drie overigen – zeven waren overleden – door het Bestuur werden overgehaald om voorlopig in de Kolonie te blijven, teneinde bij de verwacht wordende bezending van 500 immigranten uit China, als tolken te dienen om met hare leiding en het te voeren opzicht te worden belast.”  
Van de groep zijn toen de volgende drie personen achtergebleven in de kolonie: Lim Teksoey, Oey Kimsing en Loe Oe-I die in Surinaamse dienst als tolk zouden fungeren met het oog op de aanvoer van latere immigranten uit Macao. Van één hunner, Oey Ki(e)m Seng, kan vermeld worden dat hij op 9 augustus 1866 is overleden en als tolk is vervangen geworden door Tjien-Awat.
(Resolutie van 5 september 1866 no.9, Centraal Archief Suriname)

Herdenkingsmonumenten
Ter gelegenheid van de 150-jarige herdenking van de komst van de eerste groep van Chinese contractarbeiders voor Suriname werd 2003 een monument geplaatst in het Vriendschapspark te Paramaribo. Het bestaat uit een zwarte stenen plaquette waarop in twee kolommen de namen van de achttien personen tweetalig zijn gegraveerd (zie de foto’s hierboven).
De namen van de contractanten die kennelijk vanuit een foekinees (zuidchinees) dialect waren geromaniseerd werden fonetisch op eigen wijze omgezet in Chinese karakters.
Voorts werd 2008 te Fort Nieuw Amsterdam een monument opgericht naar een ontwerp van kunstenaar Paul Woei door de de Stichting Oriental Foundation uit naam van alle Chinese verenigingen als plaats van aankomst van de immigranten. De onthulling werd verricht door President R.R. Venetiaan. Met een korte tekst over de aankomst van de eerste groep immigranten in het Nederlands en Chinees wordt de bedoeling van het gedenkteken duidelijk gemaakt.


Elke vijf jaar wordt op 20 oktober een nationale feestdag bepaald, voor het laatst in 2018 voor de 165e herdenking. Bij deze laatste gelegenheid werden 17 bekende Chinese landgenoten vereerd met een onderscheiding in de Ere-orde van de Palm. Tot hen behoorden de ondernemers M.D. Man A Hing en A. Tjok Pak Joe en de kunstenaar Paul Woei.

Geraadpleegd                                        

Bronnen:
Nationaal Archief (N.A.), voorheen Algemeen Rijksarchief (ARA):

– Minister van Koloniën 1850 – 1900, 283. Exh. 20 09 1853, nr. 26;

– Ministerie van Koloniën 20 januari 1854; 10 en 11, 24 november 1856;

Literatuur:

ten Hove, Okke & Frank Dragtenstein. Manumissies in Suriname 1832-1863. Bronnen voor de studie van Suriname. Deel 19. Utrecht, 1997. ISBN 90-393-1460-8.

Man A Hing, W.L., “Overzicht van de invoer van Chinese contractarbeiders in Suriname / Overview of the importation of Chinese contract-laborers into Suriname”, in: Mededelingen Stichting Surinaams Museum, maart 1982 no. 36. P. 36 – 51;

Man A Hing, W.L, “Over de tolk Oey-Kim-Seng” , in: OSO
(Tijdschrift voor Surinaamse Taalkunde Letterkunde, Cultuur en Geschiedenis)
, jaargang 5 no. 1, p. 85;

Man A Hing, W.L, “ Chinese monumenten in Nederlands West-Indië (II) “, in Wi Rutu, December 2012, jaargang 12 no. 2, p. 38 t/m 45;

Oudschans Dentz, Fred., Nota, Bijlage no. 3 p. VII: 1909.
Historisch overzicht van de immigratie in de kolonie Suriname van 1853 tot heden, in: Rapport omtrent de beantwoording van vragen betreffende de Immigratie in Suriname van Javaansche, Brits-Indische en andere tropische gezinnen op groote schaal van de Commissie benoemd bij Gouvernements-Resolutie van 31 maart 1909 no. 4188 (G.S. afd 11);

Surinaamsche Courant en Gouvernements Advertentieblad Ao 1853 no. 126 van donderdag 20 october;

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter