blog | werkgroep caraïbische letteren

John Leefmans – Reynsdorp

Wie een boot heeft, weet Reynsdorp allicht te liggen,
(dat heet, wie weet, nu, Nieuw Ansoe?)
daar waar een stroom begon, diep en grillig,
daar waar de wereld eindigt in drie snikken.
De rivierboot deed dit dorp niet aan,
kwam maar tot Alliance of Jacopoe, – en tenzij
een visser en de enkeling die in de droge tijd,
trachtte het strand, uren verder, te bereiken,
kwam hier geen ziel voorbij.

Er liep ook geen hond op het middaguur
door de geslagen stilte van harde schaduwen
en het wrede gele vuur, –
behalve ik, in de droge tijd op het pad
dat naar de landing, naar de steiger, leidt,
met Judith, met Ruth, met Esther,
in witte jurkjes van katoen,
en op mijn schouder de reuze-meloen,
en ik lijd aan visschubben op mijn blote voeten
en de winkelhaak in mijn vuile korte broek
waarmee ik God en al zijn plagen verzoek
en de koperen priemen die mijn krabben trotseren,
om te boren naar mijn magere bloed.

Ik loop tot de landing met hen mee,
Ruth en Judith, en Esther
op hun sandalen, gezichten vol sproeten
onder hun brede hoeden,
gaan zij met hun vader varen naar zee, –
en ook de hemel kon dat niet verhoeden.
Ik draag tot de boot de watermeloen
voor Judith, voor Ruth, voor Esther,
en wuif flauw tot het bruinwitte spoor
ophoudt bij de eerste bocht van het water,
en slof door het stof terug, ogen vochtig, –
en door de muskieten, het jengelend koor, –
en koortsig, kan ik geen maaltijd meer verwerken.

En kom véél en véél later te weten,
dat ik dodelijk ben gestoken,
O Judith, O Ruth, O Esther,
– of hoe jullie werkelijk mochten heten, –
en mijn rug reeds vroeg is gebroken.

[uit Retro, 2001]

on 27.01.2011 at 15:34
Tags: /

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter