blog | werkgroep caraïbische letteren

Laatste acht gedichten van Pierre Lauffer…. juweeltjes?

door Henry Habibe

De laatste acht gedichten, die Lauffer tegen het eind van zijn leven zou hebben geschreven, werden in 1979 in Kristòf opgenomen. Ze verschenen in 2011 met hun respectievelijke vertaling in vier verschillende talen. De titel van deze uitgave door de Fundashon Pierre Lauffer is Na final di kaminda (Aan het einde van de rit) en werd ontleend aan Lauffers gedicht ‘Orashon di ansha’ (Gebed vol droefenis) uit Lágrima i Sonrisa;1973). In een inleiding gaf de toenmalige voorzitter, de heer Sidney M. Joubert, als motief op: ‘De thema’s van het hevig terugverlangen naar wat is geweest, desillusie en het naderende einde zijn in al hun droefheid zo eigen aan Pierre en tegelijkertijd ook zo universeel, dat de Pierre Lauffer Stichting heeft gemeend dat ze een aparte uitgave verdienen met daarbij de vertaling in vier talen’. Het gaat – aldus de voorzitter – om ‘juweeltjes van literaire expressie’. De vier talen waarin de gedichten vertaald werden, zijn: het Nederlands, het Engels, het Spaans en het Portugees.

 

Vooraf

Betekent de vermelding van de datum onderaan het laatste van de acht gedichten (7-12-1979) dat Lauffer al die gedichten op één dag geschreven heeft? Dit lijkt mij onwaarschijnlijk. Wij zouden van de veronderstelling kunnen uitgaan dat de dichter, ondanks zijn voornemen om omstreeks 1975 met schrijven op te houden (interview met Garmers) toch wel met het schrijven van poëzie is doorgegaan. Als genoemde datum niet door Lauffer zèlf werd opgetekend, dan is het goed mogelijk dat die gedichten eerder dan 1979 geschreven zijn. (1979 wordt namelijk alleen onder het laatste gedicht vermeld)

Onder de loep

In het hierna volgende zou ik de laatste acht gedichten van Lauffer onder de loep willen nemen om na te gaan in hoeverre men zou kunnen spreken van ‘juweeltjes van literaire expressie’. Ik bekijk – uiteraard – ook de stijl van de gedichten. Men kan immers onmogelijk van ‘juweeltjes’ spreken indien men slechts naar het thema kijkt en de vorm niet in ogenschouw neemt. De vraag waardoor ik me laat leiden is: gaat het werkelijk om geheel nieuwe thema’s en om een geheel nieuwe stijl die de legendarische dichter aangewend heeft? Anders gezegd: wat is eigenlijk de bijzondere poëtische waarde van deze acht gedichten?
Ik houd me hierbij aan de volgorde zoals de gedichten in Kristòf hebben gestaan en voorzie ze van de nummers: I tot en met VIII.

Gedicht I

Het thema is hier de berusting van de dichter in zijn lot. Het begint als volgt (in vert.): ‘Bedolven word ik onder stromen van herinnering: een film die almaar doorloopt./ Gezichten, dingen die gebeuren, blijdschap en ontgoocheling, het een volgt op het ander: een karavaan die voor mij uit trekt’ (vert. Fred de Haas). De dichter stelt vast dat er niet veel meer te doen valt aan die blijdschap en ontgoocheling: ‘noch wenen, noch lachen’. En hij besluit dat ‘de farce des levens er één is van rommel-maar-wat-aan zonder dat je enige bevrediging kunt oogsten’. De hier ontvouwde visie is typisch Laufferiaans. Legio gedichten heeft Lauffer gedurende zijn leven daaraan besteed. Reeds in zijn eerste bundel, Patria (1944), is deze visie aanwezig. Later ook in Kumbu (1955). Maar op welke wijze is hij daarbij telkens te werk gegaan?

In Patria wordt zijn ontgoocheling aan de hand van berijmde woorden tot uiting gebracht (in de trant van De Tachtigers). Het taalgebruik is voornamelijk gebaseerd op de fonische aspecten, waarbij rijm een belangrijke rol speelt. In Kumbu verschijnt het gedicht ‘Mi kontesta’ (Mijn antwoord) waarin gesproken wordt van ‘het leven dat alleen maar pijn inhoudt’. Het rijmen is niet helemaal verdwenen, maar het taalgebruik is nu veel minder gebonden dan voorheen. Er treedt nu een versobering van het taalgebruik op. Opvallend is wel dat in de tweede strofe gezegd wordt: ‘Tur legria/ Tin simia/ Di desilusjon (alle blijdschap draagt het zaad van ontgoocheling in zich). Dit zijn prahtisch dezelfde woorden als in Gedicht I voorkomen. Al is de beschrijving in Gedicht I iets gecomprimeerder uitgevallen, de dichter kiest toch voor dezelfde woorden. Daar blijft het echter niet bij. Wordt de overrompeling van de herinneringen in Gedicht I voorgesteld als ‘een almaar doorlopende film’, in het gedicht ‘London’ (uit Rosea den shinishi; Ademtocht in as) komen we die vergelijking ook tegen: ‘…Aunke stansha di mi fantasia/ ta divino, un pelíkula kontinuo…’. Ook de vergelijking ‘als in een karavaan’ komen we tegen in ‘Promé sunchi’ (Kumbu). Daar zegt de dichter: ‘Mira karavana di anjanan/ Pasando mi dilanti’. Zowel de woordkeus als de vergelijkingen zijn dus niet origineel. Bovendien heeft de dichter zijn pessimistische visie in de loop der jaren tot in alle details reeds geëtaleerd. De beschrijving is weliswaar korter geworden, maar het taalgebruik bevat niets nieuws.

 

Pierre Lauffer. Portret door Nicolaas Porter

Gedicht II

Er is in Lauffers poëzie steeds sprake van wisselende stemmingen. Zo valt nu in Gedicht II een opgewekte stemming te bespeuren. Bij het zien van zijn oude ‘kuarta’ (kleine gitaar met vier snaren) denkt de dichter terug aan de tijd, waarin hij dat ‘gitaartje’ placht te bespelen. Nu hangt het instrument aan de wand (hij noemt het zijn ‘trouwe vriend’) en kijkt hij er heel nostalgisch naar. Hij geeft spijtig toe dat hij het niet meer kan ‘strelen’. Zijn vingers zijn star geworden. Hij denkt aan het niet meer in staat zijn en zegt: ya mi n’ por karisiá bo mas (ik kan je niet meer strelen), maar besluit aan het eind toch om een ‘deuntje’ te ontlokken aan de vier snaren. Opvallend bij Lauffer is het frequente gebruik van een vers als ‘ya mi no por…. mas’ (ik kan niet meer). Elders zegt hij: ‘Ya no tin lugá mas pa…’ (Er is geen plaats meer om…; in Lagrima i Sonrisa). Ook door middel van een inversie: ‘pa mi ja ta nada mas sino….’ (mij rest niets meer dan…; Kantika pa Bientu). Nog dichterbij, qua periode: ‘Ya no ta falta muchu mas’ (Het zal niet zo lang meer duren; gedicht uit 1969). Opmerkelijk is ook de wending van de gedachte ‘niet meer in staat zijn’ naar de gedachte van ‘ik zal het toch maar proberen’. De prettige herinnering aan vroeger (braspartijen) stemt hem in Gedicht II vrolijk te moede. Na toegegeven te hebben dat hij zijn gitaartje niet meer kan bespelen, zegt hij het te zullen blijven aanschouwen. In zijn eigen woorden: ‘Sinembargo lo mi sigui kontemplabu…’. Dit is weer een karakteristieke wending in Lauffers poëzie. We komen haar reeds tegen in Patria. Als hij in ‘Suspiro’ (Verzuchting) het heeft over het ‘terug moeten keren in een wereld vol droefenis, waar het keien regent van waarheid en bitterheid’, besluit hij: ‘I sinembargo mi ta persisti/ Cu ….’ (En desalniettemin houd ik vol dat …). Elders wordt deze overgang naar een tegenovergestelde gedachte weergegeven door het woordje ‘ma’ (maar). Nogmaals in Patria: ‘…pensa/ Di perde mi cabes pa amor/ Ma mi car’e picaflor….’ (… zou het bij mij opkomen me druk te maken om de liefde, maar mijn Don Juans gezicht….). Telkens wordt een bepaalde gedachtegang gewijzigd hetzij door ‘sinembargo’ (desondanks) of door ‘ma’.

Gedicht IV

Ik sla even Gedicht III over, maar kom er nog op terug. Dit om de eenvoudige reden dat ik er een bijzondere betekenis aan geef en er wat meer aandacht aan zou willen besteden. We gaan dan nu eerst naar Gedicht IV kijken. Het betreft een gedicht waarin de dichter weer nostalgisch is. Had hij het in Gedicht II over zijn ‘gitaartje’, nu gaat het over zijn ‘schoener’ of ‘tweemaster’. Hij spreekt deze niet toe, zoals het geval was met zijn ‘kuarta’ in Gedicht II. Nu vertelt hij ons iets over zijn ‘golèt’. Het gaat nu in de derde persoon. Al was het voor de laatste keer – beweert hij – hij wenst nogmaals een vaart te maken met zijn schoener, waarvan hij zegt dat ‘de zeilen bol staan door de wind’ en dat die ‘op moedige wijze de golven doorklieft’. Hoewel de masten ‘verrot zijn’, het roer ‘gammel geworden’ is en het touwwerk ‘versleten’, verzekert hij dat zij (dus hij en zijn schoener) triomfantelijk langs de kusten zullen varen en het bewijs ervoor zullen leveren ‘met hoe weinig wind’ zij dat kunnen doen. We hebben hier dus te maken met een optimistisch gestemde visie. Plastisch zijn de verzen: ‘Mi golèt ta kapiando… p’e por yega porta…’. De golven worden niet genoemd, maar men ziet het vaartuig al scherend daarover gaan en ze op dappere wijze ontwijken. Opvallend is weer dat in beide coupletten waaruit het gedicht bestaat de eerder gesignaleerde ‘wending’ voor de zoveelste keer gebruikt wordt. Eerste couplet: ‘Mi golèt ta kapiando…, Ma promé ku basha anker….’ (…Maar voordat het anker geworpen wordt…). Tweede couplet: ‘Mi barku molostia…. Ma djis prome nos drenta haf….’ (Mijn gehavend schip … Maar vlak voordat wij de haven binnenzeilen….). Door deze vaak terugkerende wending wordt een minder gewenste eentonigheid gecreëerd. Van een ‘juweeltje’ kan dan ook geen sprake zijn.

 

Gedicht V

In dit gedicht richt de ik zich tot iemand met het verzoek om voor hem een lied te zingen en hem een verhaal te vertellen. Een ‘kansion di antes’ (lied van vroeger) en ‘un istoria tierno di promé ayá’ (een teder verhaal van weleer’). Waarom eigenlijk? Als reden geeft hij: ‘pa mi por sera wowo, rekorda’ (om de ogen te sluiten, en me dingen te herinneren). Dan herhaalt hij wat hij lang geleden al zo vaak gezegd heeft: ‘pa mi disfrutá dje ilushon/ ku falta masha hopi mas/ promé mi bai’ (om te genieten van de illusie dat het nog heel lang zal duren voordat ik heen ga). Die illusie (droom) heeft Lauffer bij verschillende gelegenheden geuit. Dat heeft hij reeds, veel en veel poëtischer, in ‘Suspiro’ (Patria) tot uiting gebracht. Ook dit thema zou men als Laufferiaans kunnen beschouwen. Het doet nu erg versleten aan. Overigens komt het woord ‘ilushon’ heel vaak voor in zijn poëzie. Droompartijen zijn bij Lauffer heel groot. In zijn vorige dichtbundels worden ze, overigens, veel poëtischer aangereikt. In Gedicht V gebruikte hij geen fris aandoende taal meer. Verzen als ‘Gañami ku ainda mi ta hoben’ (Lieg me voor dat ik nog jong ben) en ‘Bisami ku mi barba no ta blanku’ (Zeg me dat mijn baard niet wit is) getuigen nauwelijks meer van een origineel taalgebruik. Het opnemen in Na final di kaminda van Gedicht V was geen verstandige zet. Het heeft het imago van Lauffer als dichter alleen maar omlaag gehaald.

Gedicht VI

Dit gedicht begint als volgt (vrij vertaald): ‘Wat overkomt me toch dat ik weer mateloos wil genieten van al de pleziertjes waarvan ik al geproefd heb?’. Dan volgt het mijmeren over de ‘onmogelijkheid’ om deze illusie werkelijkheid te doen worden. Er komen een paar originele beelden voorbij: ‘un chapara di deseo ta butami sofoká’ (een zweep van verlangen verstikt mij) en ‘Mira kon mi tera tur na sker/ ta yora su pasado yen di flor’ (Zie hoe mijn totaal verscheurd land zijn met bloemen opgesierd verleden beweent). Daarmee worden de enorme teleurstelling en machteloosheid onderstreept (vert.): ‘En al zou de wind maar even opsteken, zijn zilte adem is een klap in het gezicht, omdat hij zijn spot in mijn gelaat spuwt’. In een gedicht uit 1967, ‘Skupi na laria’ (Omhoog spuwen), waarbij hij voor de zoveelste keer zijn gal spuwde, had hij het reeds over ‘bòftá’ en ‘mofa’. Het komt hierop neer dat hij toen beweerde ‘voor zijn eindeloze lankmoedigheid alleen maar spot en klappen in het gezicht’ had gekregen. Door de herhaling van dezelfde beelden wordt Gedicht VI zijn charme en originaliteit ontnomen. Aan het eind volgt de telkens weer terugkerende toespeling op het afscheid nemen: ‘De bes en kuando, den silensio di kunuku,/ mi por tende kachu anunsiá mi despedida’. (In de stilte van het kunuku-veld, kan ik soms de hoorns mijn afscheid horen aankondigen). Hier dus weer de berustende houding. Er valt niets meer te verlangen, want het einde is in zicht. In dit gedicht geeft de dichter zelf toe dat hij in herhaling treedt: ‘Porfin ta ki’mi ke/ ku mi sintí ta sapatiá/ pa bolbe gosa…’. (vert. aan het begin)

Gedicht VII

Weer een ander thema dat Lauffer vrij vroeg aankaartte is de huichelarij. Dit deed hij eerder reeds in ‘Mi ta cansá’ (Ik ben moe; Patria). Nadrukkelijk bekent hij dat hij bij zijn dood niet graag huichelaars aan zijn graf ziet verschijnen. Hij formuleert het als volgt (vert. door Jules de Palm): ‘Als jullie eindelijk aarde op mij hebben gegooid en de kuil is dicht, blijf dan niet staan wachten op een toespraak of aanstellerig gedoe van de een of andere komediant’. Gedicht VII valt a.h.w in het niet, als we het, bijvoorbeeld, vergelijken met ‘Mi n’ ke tin nunka ningun pretenshon’ (Nooit wil ik enige pretentie hebben; Kantika pa Bientu), waarin de ik zijn innig doorvoelde oprechtheid ontvouwt. Met klem wordt daarin onderstreept dat zijn lied niet bedoeld was ‘om eenieder te behagen’. Hij zong opdat zijn ‘ziel zou genieten van haar vrijheid, waar ze eenmaal niet buiten kan’. Deze gedachten of gevoelens vloeien (in het Papiaments!) aan de hand van onopgesmukte woorden en door middel van een gepaste serene muzikaliteit, zodanig dat ze aan een voortkabbelende beek doen denken. De simpele woorden, de toepassing van een lichte dosering van het rijm (niet overheersend), het weloverwogen ritme (enjambement) en fonisch aspect (alliteratie) maken dat dit gedicht een van Lauffers hoogtepunten vormt. Het thema is een ‘variatie’ op Gedicht VII. Het gaat nu om de tegenovergestelde houding: de oprechtheid. Terwijl in Gedicht VII de huichelarij wordt gehekeld, geeft de ik in ‘Mi n’ke tin….’ te kennen dat hij trouw blijft aan wat zijn ziel hem ingeeft. Deze enigszins gevarieerde vorm (uit 1963) van Gedicht VII is een veel beter geslaagd gedicht geworden. De in Gedicht VII opnieuw gebruikte beelden als ‘huma pasahero’ (ijle rook) en ‘mintira pa makaku’ (leugens waardoor men voor aap staat, apenkolder?) hebben immers nauwelijks een frisse weerklank meer. In het genoemde gedicht uit 1963 werden de afgezaagde beelden vermeden. De hier alweer gebruikte wending met ’ta pesei mes… ‘ met begrippen als ‘tur aplouso fariseo…’ (Daarom juist weiger ik… alle farizese applaus) weerklinken als een heel verre echo uit ‘Mi ta cansá’. Toen (zo’n 40 jaar geleden) was het zeker origineel: ‘Pesei mi n’ kier pa boso para trasta….’ (daarom wil ik niet hebben dat jullie blijven slijmen). In Gedicht VII is het cliché geworden. Alles wel beschouwd kan Gedicht VII evenmin gezien worden als een ‘juweeltje van expressie’.

Gedicht VIII

Dit gedicht begint met het woord ‘Atrobe’ (Alweer). Zoals de dichter omstreeks 1940 gedaan had bij het schrijven van ‘Corsou’ (Patria), dat begint met de bekend geworden versregel ‘Caminda tin baranca…’, zo herhaalt hij nu het woord ‘Atrobe’. Hij wenst zodoende een bepaalde gedachte te benadrukken. Het gedicht ‘Corsou’ bestaat uit zes strofen, waarbij elke strofe met ‘Caminda’ begint. Iets dergelijks zien we nu in Gedicht VIII gebeuren. Dit gedicht bestaat uit vijf strofen, waarvan de eerste vier met ‘Atrobe’ beginnen. De dichter is hier weer nostalgisch. Hij begint met de verzuchting dat hij weer (atrobe!) door de ‘mondi’ (wildernis met weinige plantengroei) zou willen zwerven en die doorkruisen. Hij schetst hier het Curaçaose landschap aan de hand van werkwoorden die een zintuiglijke waarneming aanduiden: ‘sinti tera su perfume’ (de geur van de aarde opsnuiven), ‘oria gritamentu di…’ (gespannen luisteren naar het blaten van…), skucha bientu/ namorando blachi ku su boka dushi’ (luisteren naar de wind om te horen hoe die met vleiende woorden met de bladeren vrijt) en ‘sinti e sabor di…’(de smaak proeven van…). Zo’n sensuele beschrijving van de ‘mondi’ heeft Lauffer eerder reeds gegeven. Bekend is hetgeen hij in dit opzicht in zijn proza-gedicht ‘Kwadro na sjinisji’ uit omstreeks 1960 beschreven heeft. De beschrijving is daarin dermate zintuiglijk geladen dat men deze ‘compositie’ als een symbolistisch schilderij zou kunnen kwalificeren. Gedicht VIII is een klein voorbeeld van deze sensueel georiënteerde stijl. Er bevinden zich echter in dit gedicht een paar cliché-achtige uitdrukkingen, waardoor men toch niet zo gauw van een ‘juweeltje van expressie’ zou kunnen spreken.

Gedicht III

In dit gedicht wordt de sociaal-politieke situatie op Curaçao aangeroerd. De mening die Lauffer hierover toegedaan was, had hij in 1976 in het blad Opinion geuit. Toen beweerde hij: ‘De politiek drijft! Ze hebben geen flauw benul waar ze heen gaan. (…) Overal heerst een laissez-faire-laissez-aller-mentaliteit’. Dit is het thema van Gedicht III. Het is bij Lauffer niet gebruikelijk in zijn poëzie zich met dit soort zaken bezig te houden. In 1969 waarschuwde hij voor het in poëzie aanroeren van politieke onderwerpen en sprak hij van ‘kos di okashon’
(brief aan schrijver dezes). Zelf uitte hij bij tijd en wijle zijn woede in zijn poëzie. Zo schreef hij in ‘Mi tera’ (Kumbu), bijvoorbeeld (in vert): ‘…de vlammengolf van haat, gestookt door een stelletje onverlaten’. Het woord ‘sinbèrgwensa’ (schaamteloos iemand), dat in ‘Mi tera’ voorkwam, verschijnt weer in een gedicht uit Raspá (1962), dat Lauffer had opgedragen aan zijn oudste zoon. Daarin heeft de dichter het over ‘de wereld van de mensen’ die – volgens hem – gevuld is met schaamtelozen. Zijn eigen woorden: ‘… mundu [pimpá] Di abuzador (…), Ignorante…,/ Sinbèrgwensa ku ta prediká honor…’. (de mensenwereld is boordenvol profiteurs, onwetenden, schaamtelozen die over eerbaarheid spreken). Het gaat hier om een soort stellingname, die overigens niet helemaal ontbreekt in Lauffers poëtica. Voor het thema ‘haat’ is er ook plaats in zijn poëzie. In een van zijn vroegste gedichten had hij het reeds naar voren gebracht: ‘…Poesia ta/ Odio pa mintira/ Cu ta herida sin drei mira’. In Gedicht III barst hij a.h.w. uit tegen degenen, die hij nu de ‘grandinan’ (hoge pieten) van het eiland noemt. Ook is er een toespeling op de uitbuiters uit het buitenland (warawara-nan di otro tera). Hij verwijst daarnaar met beelden, doch is daarbij ook zeer eenduidig. Over die warawara’s (gieren) zegt hij bovendien dat die ‘…ta chikando awa di bo pos….i kortando tur maishi ku b’a planta’ (terwijl zij het water uit je put zuigen… en alle maïs, die je geplant hebt, wegmaaien). In zijn eenzaamheid hunkerend naar een volmaaktheid, die hij in de mensenwereld niet aantrof, barstte hij uit tegen de mistoestanden op zijn eiland. Gedicht III is wellicht het meest geslaagde van de laatste acht gedichten.

 

Pierre Lauffer

Resumerend

Na Lauffers laatste acht gedichten onder de loep te hebben genomen zien we dat niet al die gedichten even goed geslaagd zijn. Gedichten I, II, IV, V, VI en VII kunnen, bij nader inzien, niet tot Lauffers meest geslaagde gedichten gerekend worden. Qua taalgebruik doen ze nogal cliché-matig aan. De treffende, sensuele beelden, die kenmerkend zijn voor zijn vroegere poëzie, zijn in de laatste acht gedichten nauwelijks terug te vinden. Een paar uitzondering daargelaten. De grote verdienste van de Curaçaose dichter is dat hij in de loop van de jaren een ontwikkeling in de Papiamentstalige poëzie tot stand heeft gebracht die niemand anders op dat eiland heeft kunnen evenaren. Dat hij gedurende de jaren vóór zijn dood (1981) niet meer in staat was om meer hoogtepunten te bereiken, zal niemand hem kwalijk kunnen nemen. Hij was rond 1974 ziek geworden en zou daarna zelf gedacht hebben dat hij niet meer tot schrijven zou kunnen komen. Door de bezwering van zijn dreigende dood was hij nauwelijks meer in staat om tot grotere prestaties te komen. Dat hij desondanks tot het componeren van Gedicht III kon geraken, verdient alle lof. Het zou de F.P.L. sieren indien men, na het niet helemaal geslaagde eerbetoon aan Lauffers literaire nalatenschap met Na final di kaminda, nu zou denken aan een verzameling van Lauffers beste gedichten. Een publicatie van die gedichten, die werkelijk de hoogtepunten vormen van zijn gehele oeuvre, met de respectievelijke vertaling daarvan (bijvoorbeeld in het Engels) zou – volgens mij – een grotere eer zijn aan de legendarische dichter van Curaçao.

III

Fadá mi ta
di tur beheit,
bòmbòshi ku bochincha
ku ta dèmpel e ronká di bos na horizonte.

Chupa ròm
i sigui kore bo paranda,
pa bo n’ tende ora kas ta basha ’den
Ta pan ku wega so bo ke
pa tapa yaga di mizeria
ku ta guli bo fundeshi.

Mira grandinan di bo pais
ta djòdjò den nan propio porkería
kita pluma fo’i bo lomba
te lagabu plan barí.

I mientrastantu warawaranan
di otro tera
ta chikando awa di bo pos,
hariendo den bo kara
i kortando tur maishi ku b’a planta.

Sigui numa
chambukando den e lodo
di bo sieguedat
pa ora ku bo spierta
bo mes ripará, na yoramentu,
ku ya komehein a kome bo mondongo.

PIERRE LAUFFER
(uit Kristòf, 1979)

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter