blog | werkgroep caraïbische letteren

Het kapitaal van de morele welwillendheid

Tekst van de vijfde Cola Debrot-lezing van de Werkgroep Caraïbische Letteren, OBA, 16 februari 2018

 

door Stephan Sanders

 

Toen ik het verzoek kreeg van de Werkgroep Caraïbische letteren om de 5de Cola Debrot lezing te geven, wist ik niet hoe snel ik het moest aannemen: ik ben, zoals u zult merken onderhand een expert in het aangenomen zijn, in het aangenomen worden. Volgens de letter van de wet en de genealogie heb ik niets te zoeken in het Caraïbische gebied. Maar ja, wie houdt zich nu strikt aan de letter van de wet; wie houdt zich nu altijd aan de nauw omschreven, vastomlijnde grenzen van zijn identiteit. Ik in ieder geval niet – en dat deel ik met het Caraïbisch gebied.

 

Willemstad, Curaçao, Koningsdag 2014. Foto © Michiel van Kempen

 

 

Je gaat je al snel ergens thuis voelen, als de mensen het op die vreemde plek vanzelfsprekend vinden dat je er bent. Het is lastig niet een beetje sentimenteel te worden, wanneer mensen jou herkennen als iemand die ze vagelijk al eerder hebben ontmoet, want je lijkt een beetje op hun oom of achterneef. En het wordt helemaal jofel wanneer ze je maar meteen in het Sranan, of Papiamentu of Papiamento (Aruba) beginnen aan te spreken. Even bereikt het feest der herkenning zijn absolute en zwijgende hoogtepunt, om daarna met een ongemakkelijke stilte en een anticlimax te eindigen. Want mijn Sranan is naadje, en mijn Papiaments non-existent. Ik blijf opzichtig in gebreke in Suriname, op Curaçao of Aruba, en die verwantschap, die je net nog begeleidde, als een stille metgezel, blijkt een spookgestalte te zijn. Want zodra ik mijn mond open doe en Nederlands spreek, in die voormalige Nederlandse, overzeese gebieden, is de magie verbroken.

Lang geleden, zo’n 25 jaar, zette ik voor het eerst voet op Surinaamse bodem. Ik bestelde in hotel Krasnapolsky een biertje – ‘Mag ik een biertje van U’ – en ontmoette verbaasde, daarna lacherige en tenslotte wild verkrampte gezichten. Iemand was zo vriendelijke me even na te bauwen: ‘Mag – ik- een bier- tje – van U.’ De stroom toeristen was in die moeizame jaren ’80 in Suriname opgedroogd tot een tamelijk dun stroompje, de meeste bezoekers hadden Surinaamse roots, en kenden de mores. Ik viel met mijn tong echt uit de toon -, ondanks mijn toen nog aanwezige dreadlocks. Om een idee te geven: je kon in die tijd geen plattegrond van Paramaribo kopen bij boekhandel Varekamp, omdat het crisis was en iedereen die in Suriname kwam zijn weg al kende. Ik hoefde toen Kras maar binnen te lopen, of het gegiechel achter de bar steeg op.

Zwembad hotel Krasnapolsky Paramaribo. Foto © Michiel van Kempen

 

Dit is geen verlate klacht, maar een constatering. Wat mij toen, als begin dertiger opviel, was iets anders. Jarenlang heb ik in een land gewoond, of liever gezegd een streek, waar ik de plaatselijke taal wel min of meer verstond. In Twente spraken in mijn jeugd veel mensen Twents. Ik bedoel niet het accent, ik bedoel echt de streektaal – denk diep Herman Finkers. Mijn vader sprak het als ie zijn broer ontmoette die in Amsterdam woonde. Ik hoorde het de kinderen op het schoolplein spreken. Ik begreep bijna alles wat ze zeiden en bedoelden. Maar nooit heeft mijn vader Twents tegen mij gesproken; de kinderen van school praatten Hoog Hollands tegen mij, zoals ze het noemden. Er werden voorzorgsmaatregelen genomen, om vooral toch niet mijn gebrek aan het licht te brengen. Want ik sprak geen Twents – mijn ooo’s en mijn aa’s hadden de verkeerde klank, mijn r was te rollend, ik werd nog even op Twentse les gezet om beter te integreren, maar dat was geen succes. Bovendien: iedereen meende toen van buitenaf al te kunnen zien dat ik diep van binnen niet Twents kon zijn. Kroeshaar was toen per definitie niet Twents.
Dat is inmiddels veranderd heb ik in het hotel in Oldenzaal mogen constateren. De aardige gekleurde jongeman vertelde me na enig aandringen dat ie was opgegroeid op een boerderij in de buurt; dat ie geadopteerd was en dat ie eigenlijk uit Zuid Afrika kwam. Suid AAfrikàaa, zoals hij zei –met een afgeplatte, lange aaaa. Cola Debrot zou hij Coooolaaa hebben genoemd. Ik vind het niet lachwekkend, maar vertrouwd.
Maar dit was mijn constatering: in mijn jeugdland Twente, waar ik niet geboren maar wel getogen ben, werd ik gezien als een buitenstaander, totdat ik vertrok naar Amsterdam. Ik werd ook zo toegesproken: als mensen niet hun intieme omgangstaal met je delen, en jij daar trouwens ook geen moeite voor doet, val je buiten de omgangstaal. Twente was mij zeer bekend, maar ik werd er niet automatisch herkend.
In Suriname, op Curaçao en Aruba gebeurde het omgekeerde: ik werd er binnengehaald als een verwant, de mensen herkenden contouren in mij die ik zelf amper zag; Ik werd er acuut geadopteerd. Maar daar viel ik door de mand vanwege de praktische – beter gezegd, de onpraktische omgang.

 

Avondvierdaagse Paramaribo, 2014. Foto © Michiel van Kempen

Kan een lichaam misplaatst zijn waar het woont, waar het geboren of toch getogen is? Kan de kleur van huid, de val van tong en nog zowat van die dingen jou je plek wijzen? Anders gesteld: ben je thuis waar jezelf denkt thuis te zijn, of is het daar waar anderen vinden dat je thuis hoort? Het is een vraag die verder gaat dan etnisch of raciaal verschil. Het is een universele vraag – geef ze de kost die een leven lang vasthouden aan de rotsvaste overtuiging elders geboren te moeten zijn – nee, niet altijd in het verkeerde lichaam, maar wel in het verkeerde gezin. Vervreemding is niet aan ras of kleur of afkomst gebonden. Wel is het zo, dat kleurverschil, het verschil in afkomst en achtergrond, die vraag van het ‘thuishoren’ op de spits drijven, dramatiseren, en urgenter maken. Als iemand het idee krijgt dat hij zijn aanwezigheid constant moet ondertitelen – in termen van ‘eigenlijk kom ik van daar, mijn vader/ mijn moeder is geboren in land X’ – komt zo iemand eerder op de gedachte dat ie wel eens misplaatst zou kunnen zijn – of dat ie verdwaald is in het verkeerde toneelstuk, de verkeerde omgeving.
Ik denk nu niet toevallig ook aan Cola Debrot (1902- 1981), de man die bekend staat als de grondlegger van de Antilliaans-Nederlandse literatuur: geboren op Bonaire, 1902, zoon van een planter, blank heette dat toen, ‘wit’ zouden we misschien nu zeggen, moeder Venezolaans, hij ook in bezit van dat Venezolaans paspoort; als jongen opgegroeid in Caracas en Curaçao. Hij was taalkundig voorbeeldig thuis: tot aan de lagere school sprak hij Spaans en Papiaments, pas op de lagere school leerde hij Nederlands – de taal waarin hij zijn boeken schreef. Letterlijk een man van de wereld: Nederland gewoond en gestudeerd, Parijs, Curaçao: was schrijver, dichter, diplomaat, tenslotte Gouverneur van de Nederlandse Antillen (1962-1970). Hij was ook nog eens een filosoof, jurist en (ik vind het altijd zo’n verrassing om dit te melden): balletcriticus. Gestorven in Laren, in Nederland. Kosmopolitisch. Krankzinnig veelzijdig. En ook bij de wat minder gretige lezer bekend vanwege zijn novelle Mijn zuster de negerin, vooral ook dankzij de geringe omvang van het werk. Een titel trouwens die ons nu als een graat in de keel steekt (negerin, zuster? Hij was toch ‘wit’, wat een oneigenlijke toe-eigening). Bij publicatie in 1935 was het Nederlandse publiek ook al geshockeerd, toen weer vanwege Debrots geproclameerde ‘zwarte verwantschap’. De constante lijkt hier niet eens de morele verontwaardiging, maar een woord: fetisjisme.
Het lijkt me onvermijdelijk dat Debrot, gezien zijn kleur en gegoede komaf, op Curaçao heeft geprofiteerd van wat we nu ‘white privilege’ noemen. Hij was een man van de eilanden, maar toch ook een man die voortkwam uit een koloniale constellatie. Debrot was met zijn uiterlijk en kleur een minderheid in zijn jeugd… maar behoorde daarmee tot een vanzelfsprekende elite, een minderheid van machthebbers.
En toch, of misschien juist daarom treft het ons nog steeds dat de hoofdpersoon van Mijn zuster, de negerin, ene Frits Ruprecht, vanuit Nederland perse terug moet naar zijn geboorte-eiland; dat hij ‘een zwarte vrouw’ moet zoeken, als was het een gebod dat Mozes zelf nog in steen had gebeiteld, want Ruprecht wil – ik citeer – ‘de aanhankelijkheid en zwartheid van zijn jeugd hervinden’.
Ook die laatste zin kunnen we niet meer zonder bijgedachten lezen: we kennen het uit de Nederlands-Indische literatuur het heimwee naar de geborgenheid bij de baboe, veilig & warm maar wel altijd de bediende, we kennen het van de auteurs uit de Zuidelijke Staten van Amerika: de warmte van de zwarte huishoudster, die toevallig altijd zwart was, en nog meer uit de Afrikaans-Amerikaanse literatuur, waarin terecht de onromantische kant van die taakverdeling en raciale vanzelfsprekendheid wordt belicht. In het essayistische boekje The Origin of Others heeft sterauteur Toni Morrison een hoofdstuk de titel meegegeven ‘romancing slavery’. ‘Romancing colonialism’ zou een nog veel langer en uitputtender hoofdstuk hebben opgeleverd.
Ondanks al die ter zake doende mitsen en maren twijfel ik niet aan de verknochtheid van Debrot aan het Caraïbisch gebied, dat hij moet hebben beschouwd als zijn werkelijke thuis. Ik durf te wedden dat hij in Nederland, als gymnasiast en student ontheemd is geweest, en dat hij zich – hoewel omringd door blanke kleurgenoten – een uitzondering moet hebben gevoeld, een man die schijnbaar op zijn plaats lijkt te zijn, maar dat in diepste wezen niet is, omdat er altijd iets miste…. Een onbetwistbare ordening die in Europa niet te vinden was. Ook dat sentiment zou ik niet willen bagatelliseren.

 

Paramaribo, hoek Maagdenstraat/Dr Sophie Redmondstraat. Foto © Michiel van Kempen

Het is vandaag 16 februari de geboorte- en sterfdag van Anil Ramdas, de Nederlandse schrijver, geboren in Suriname, van Indiaas Hindoestaanse komaf, die bovendien mijn vriend was. Anil is vandaag zestig geworden…. ik hou hem nog even in leven, want hij is degene die heel belangrijk is geweest voor Nederland in het algemeen, in het ontsluiten van het Caraïbisch gebied – voor de meeste Nederlanders terra incognita – en natuurlijk ook voor Surinamers en Antillianen en Indiërs, in het bewijzen en bevestigen van het feit dat hun geboortegrond, het heimweeland, echt bestaat en geen verzinsel is.
Bovendien is Anil Ramdas mijn gids geweest, de eerste die me uitgebreid over het Caraïbisch gebied vertelde, telkens maar weer; bijna alles wat ik weet, en vooral de gevoeligheid voor het Caraïbische heb ik in eerste instantie aan Anil te danken; hij was ook degene die me voor het eerst meenam naar Curaçao, waar hij zelf gewoond had om onderzoek te doen voor zijn eerste boek De strijd van de dansers. Daar zat ook weer een masterplan achter, want ik vroeg: waarom niet naar Suriname? Naar jouw geboorteland? Maar Suriname was teveel voor zo’n eerste keer, zei hij, Suriname zou te heftig voor me zijn (en vooral voor hem, dacht ik toen al, omdat hij er zolang niet was terug geweest. Pijnlijk feit: landen uit je jeugd blijken aanzienlijk te zijn gekrompen, toen je even niet oplette). Curaçao, dat was net goed, dat kon ik als Nederlander wel aan.
Hier moet ik iets persoonlijks aanvullen: tot net even na mijn dertigste dacht ik te weten dat ik gedeeltelijk Caraïbisch was. Mijn biovader, zo stond op het adoptieformulier was ‘donker’ en kwam volgens de gegevens uit Jamaica.

 

Punda, Willemstad, Curaçao. Foto © Michiel van Kempen

 

Ook daarom dronk ik Anils’ kennis zo gretig in, wat hij vertelde ging over mijn eigen verborgen verleden; we gingen op reis als Caraïbische broers, ‘we went back to our homelands.’ Ik heb daar rondgekeken alsof ik op mijn alternatieve geboortegrond stond, die ook de mijne had kunnen zijn, als ik niet zoveel mijn adoptienaam was geweest: Stephan Sanders.
Wat een vreemd misverstand bleek dat te zijn: want een paar jaar na die reis, ontving ik een kaart van mijn biomoeder die in Nieuw-Zeeland woont, en die me na lang aandringen schreef: ‘Nu about je Vader, ik weet echt niet veel. Hij was donker, kort krullend haar, kwam van Zuid Afrika (…). Zijn naam was Michael en dat is alles wat ik weet van je Vader. Hoop dat je hem vindt.’ Dat is gek genoeg niet gelukt met die specifieke aanwijzingen.
Het punt dat ik wil maken is: heb me een groot deel van mijn leven verbeeld dat ik een half- of stiefzoon van de Caraïben was. Nogmaals, ik noem het een gouden misverstand, een zeer gelukkige vergissing, ook al omdat ik telkens ‘herkend’ werd in de Caraïben. Ik herinner me de Afro-Surinaamse vrouw, aan de rand van het zwembad van Torarica, die ervan uitging dat ik ook, of toch in ieder geval gedeeltelijk een Surinamer was. Toen ik dat moest ontkennen sloeg ze een hand voor haar mond en slaakte een diepe, welgemeende zucht: ‘O, wat erg voor je.’ Ik was dat eigenlijk wel met haar eens.

 

Afrikanen op een zondag in de zomer van 2015 in Amsterdam-Zuidoost. Foto © Michiel van Kempen

 

Wat ik zo herkende in het Caraïbisch gebied: de ‘double bind’ waarmee flinke, vooruitstrevende ouders – dus niet perse vooruitstrévend – hun kinderen opzadelen. Het komt hier op neer: ‘Als je echt van me houdt, en als je onze familie tot eer wil strekken, blijf dan niet hier …. Ga naar de grotere wereld, naar Nederland, elders in Europa of Amerika. Als je van me houdt verlaat me dan.’ Ik heb dat ook gezien bij mijn echtgenoot, Delano MacAndrew, in Nederland ontmoet, en bij mijn Surinaamse schoonouders die nog steeds Daar wonen. Het is een pijnlijk advies, en lijkt eenduidig. Maar daar achteraan volgt bijna onhoorbaar: ‘Als je van me houdt…. Vergeet me dan nooit en kom weer terug. Als bigi man. Als doctoranda. Als Iemand met status en gezag.’ Dat is de dubbelzinnigheid. De knoop van het stilzwijgende ouderlijke advies.
Ik ken dat, veel minder dramatisch en ver-strekkend vanuit Twente: daar moest je je thuis voelen, maar je moest er ook weer weg: naar de universiteit in Amsterdam of Leiden, naar Parijs of Londen… want je moest de ‘echte wereld’ in. Waarna vooral de gedachte bleef hangen: O, dus tot nog toe heb ik in een namaak wereld geleefd, op een plek die er feitelijk niet toe doet. Ook Cola Debrot moet gezien zijn klasse afkomst vanzelfsprekend zijn afgereisd naar Nederland voor zijn gymnasium; ook hij moet de knoop gevoeld hebben, het verlies, de ambivalentie en zie: hij kwam terug, als arts en diplomaat en Gouverneur zelfs. Al dat gereis en af-gereis tussen landen en continenten werd in de jaren ’70, ’80 en later wel samengevat onder het kopje ‘migratie-ervaring’ – een bedrieglijk neutrale, onthechte term, voor al die reizigers en nomaden, omdat het de betrokkenen teveel op een hoop gooit. Ik kom er zo op terug.

 

Bar Surfside Beach, Aruba. Foto © Michiel van Kempen

Anil Ramdas verhuisde zoals hij zelf schrijft ‘uit mijn strenge Hindoegemeenschap’ en kwam in de jaren ’70 aan in Amsterdam. ‘Ik was diep geschokt. Alle mensen die ik tegenkwam waren zelfstandiger en flinker dan ik, iedereen had een mening, een eigen mensbeeld.’ Dat moet ook schone schijn zijn geweest, de voorstelling dat daar en toen ‘iedereen een eigen mensbeeld had’, Nederlanders wisten zichzelf kennelijk ook toen al goed te verkopen. Maar de migrant komt als laatste binnen, en heeft het idee dat iedereen altijd al zijn vaste stek heeft gevonden en helemaal op z’n gemak is. Quod non.
Die migrantenervaring werd in de jaren ’70 en ’80 ook hip in academische kring, omdat deze landverhuizers ineens het etiket postmodern kregen opgeplakt. Zo werd wat zich in eerste instantie toch aandient als verlies en ontheemding omgetoverd tot een ‘meerduidige, nomadische ervaring’, zo weggerukt uit boeken van Franse filosofen als Lyotard en Kristeva. Ook Anil heeft nog even geflirt met dat sprookje. In een interview van 25 jaar geleden verhaalde hij over migranten als ‘cultuuroverschrijders’ en ‘bastaarden van de wereld’ (NB Anil was veel, maar geen bastaard: hij was zeer verankerd in zijn Hindoestaanse familiegeschiedenis). In zijn essay over antiracisme zegt hij: ‘De nieuwe gekleurde intellectueel weet niet wie hij is of wat hij zal worden. Het maakt hem verward, maar ook kleurrijk. Een beetje principeloos, en heerlijk gek.’
Dat freischwebende optimisme zou trouwens later bij Ramdas plaats maken voor een veel minder opgetogen standpunt, op het fatalistische af.
Even terug naar die ‘migrantenervaring’ – het begrip is hopeloos onspecifiek. Een deel van de zogenaamde ‘migranten’ heeft nooit besloten weg te gaan, maar werd weggerukt, weggesleept, verhandeld, en verkocht. En weer een ander deel, de contractarbeiders, wist niet of nauwelijks waaraan ze begon, ging aan boord, gelokt met valse beloften, onder valse voorwendselen.
Maar de dikste, meest onontwarbare knoop in die ‘migratiestromen’ blijft de slavernij, de slavenhandel, de gevangen en verscheepte mensen die als koopwaar naar de Nieuwe wereld werden verzonden.

Belinda de Veer (Aruba) – Weaving lives. Foto © Michiel van Kempen

 

Het moeilijkst te verteren voor al die onvrijwilligen – om het maar heel eufemistisch uit te drukken – is dat er ooit een verre voor- voor- voorvader werd gedeporteerd, juist omdat de menselijke wil hem werd ontzegd. ‘Wij zij hier, omdat jullie daar waren.’ Dat is de bitterheid die nog steeds doorklinkt bij bijna iedereen, – ook bij mij – die zijn familiegeschiedenis doorregen weet van slavernij. Er is toen iets in beweging gezet, door een anonieme derde, en jij bent in zekere zin de uitkomst van de val van die dominostenen. En het was hoogstwaarschijnlijk geen verwante hand die de duw gaf. Dat is en blijft onverteerbaar, en wekt boosheid en rancune tot op de dag van vandaag.
Die boosheid, denk ik, heeft Cola Debrot als planterszoon wel gekend en gezien, maar waarschijnlijk niet ten diepste zo gevoeld.
Het hele idee van menselijke autonomie wordt radicaal ondergraven door slaven in de familiegeschiedenis; (verre) verwanten, die niet tot de menselijke soort werden gerekend. Daar komt het wantrouwen, de boosheid uit voort. Het gebrek aan erkenning wekt woede. Maar de vraag is: moet dat duren tot het Einde der Tijden? Het is onverdraaglijk dat er onder Nederlanders vaak nog zo weinig kennis is over de geschiedenis van de slavernij en het Hollandse aandeel daarin. Maar ik vraag mijzelf aldoor: moet daarom slavernij het laatste woord hebben? Is dat niet teveel eer?

In het Caraïbisch gebied – en ik weet dat er mensen zijn, meest Antillianen, die Suriname er niet toe rekenen, want geen eiland, want vaste land van Zuid-Amerika, want geen passaat, maar wel lid van de Caricom, the Caribbean Community en nog zo wat – in het Caraïbisch gebied heb ik voor het eerst kennis gemaakt met het begrip: creool. Ook dat is geen brandschone term, en allerminst eenduidig: in Suriname en op wat vroeger de Nederlandse Antillen heette stond het voor raciale gemengdheid, met een zwarte achtergrond die moeilijk los te denken is van de slavernijpraktijk en het koloniale onderscheid blank en bruin en zwart. Van de Surinaams-creoolse groep wordt gezegd dat die afstamt van ‘vrijgelaten, vrijgekochte of door de afschaffing van de slavernij (1863) vrijgemaakte Afrikaanse slaven’ – in tegenstelling tot de Marrons, ook van Afrikaanse komaf, die zelf de slavenmeesters ontvluchtten. Het is overigens goed om te vertellen dat bij de afschaffing van slavernij in 1863 65% van de niet-blanke bevolking in Suriname al vrij was – al eerder vrijgekocht; vrije ambachtslieden zaten daarbij, maar ook beoefenaars van de zogenaamde ‘vrije beroepen’ als advocaat of arts, met bijbehorende, universitaire diploma’s. Daar bestond ook een creoolse elite, compleet met gekleurde planters die ook slaven hielden. (Lees het boek van Ellen Neslo, die net gepromoveerd is op Een ongekende elite, de opkomst van een gekleurde elite in koloniaal Suriname, 1800-1863.)

Ik hecht eraan dit te vermelden, omdat de beroemde Afro-Amerikaanse schrijver Ralph Ellison van de ontzagwekkende roman Invisible Man (1952) zich in de jaren ’50 al afvroeg over zijn zwarte medeburgers: ‘Can a People (…) live and develop for over three hundred years simply by reacting. Are American Negroes simply the creation of white men, or have they at least helped to create themselves out of what they found around them.’ (Zijn Afro Amerikanen met haar en huid volkomen het product van de White Men, of hebben ze toch ook een eigen cultuur gevormd, die niet enkel toe te schrijven valt aan White America?)
Ook zijn collega-schrijver en leeftijdgenoot, de door mij bewonderde Albert Murray die zichzelf perse ‘an American Negroe’ wilde noemen, heeft zich altijd verzet tegen de Almacht van de White man – omdat er op die manier voor de zwarte Amerikanen enkel een marionettenspel overbleef, waarbij zij aan de touwtjes hingen van witte meesters. Je hoeft de gruwel van de trans-Atlantische slavernij niet te ontkennen, om toch een zelfstandige plaats op te eisen voor de zwarte cultuur, zoals Ellison als Murray dat deden. Door Alles te verklaren uit Witte overheersing, ontneem je Afrikaans-Amerikanen, Afro-Caribischen en Afro-Europeanen alle creativiteit en vindingrijkheid die hun leven heeft vormgegeven.
Creolen daarom: afgeleid van crioulo (Portugees) of criollo (Spaans) wat in de voormalig Spaanse, Latijns Amerikaanse kolonies stond voor een min of meer blanke, etnisch Spaans persoon, geboren in de kolonie zelf. Zo iemand stond ietsjes lager in de raciale hiërarchie dan de zogenoemde peninsulares (de in Moederland Spanje geborenen), maar criollo was weer een treetje hoger dan de mestiezen en mulatto’s. Inderdaad, welkom in Latijns Amerika en het Caraïbisch gebied, waar het ragfijne raciale onderscheid tot een specialiteit is geworden.
In Suriname en elders is ‘creool’ in gebruik als aanduiding voor gemengdheid, versmelting van verschillende culturen (Inheems, Afrikaans, koloniaal blank) waarmee een nieuw type mens, van licht tot donkerbruin en zwart in het leven werd geroepen, dat als essentie kent dat het niet tot een enkele essentie kan worden teruggebracht. Mij heeft dat Surinaams-creoolse idee altijd aangesproken: er is een ramp gebeurd (de trans-Atlantische slavernij) maar daaruit is onbedoeld een nieuw gemengd volk ontstaan, een nieuw begin gemaakt. Als tamelijk beschermd opgevoede Nederlander heb ik me in Suriname en elders verbaasd over die onontwarbare vermenging: over de hoeveelheid ‘buitenkinderen’, en het relatieve gemak waarmee die geaccepteerd worden (‘buitenkind’ klinkt echt menselijker dan de ‘bastaard’ waar Anil Ramdas over sprak), over hoe zwart met bruin en zwart met blank – vaak verre van vrijwillig. Maar ook: hoe Hindoe met Javaan, en Inheems met Creool en Marron, en Creool eigenlijk met alles en iedereen, inclusief Chinees, Libanees en Buru, en hoe alles weer op smaak is gebracht met een stevige dosis Joods. Maar ook: hoe slavenhouders en slaaf gemaakten in familielijn door elkaar lopen. Er is die bekende zin van Martin Luther King ‘I have a dream that one day the sons of former slaves and the sons of former slave owners will be able to sit down together.’ Dat gebeurt al lang, vaak in een en dezelfde familie, soms in een en dezelfde persoon.

 

Kokoskapper in Coronie, Suriname. Foto © Michiel van Kempen

 

Want bijna niemand in het Caraïbische gebied kan ook maar met de hand op zijn hart verklaren dat hij absoluut ‘raciaal zuiver’ is. Zoals, om het eigentijds te zeggen ‘zwart’ niet eenduidig te scheiden is van wit of bruin, zoals een gele eidooier altijd wel iets van het eiwit meeneemt. En dan heb ik het alleen nog maar over kleur en kleurverschil: cultureel is het gebied helemaal een ratjetoe.
Het Caraïbisch gebied leent zich bij uitstek niet voor ‘essentialisme’. Het is per definitie multi-raciaal, wat in het geheel niet wil zeggen dat het een multi- cultureel ideaal verbeeld. Het raciale en etnische verschil wordt er onbeschroomd benoemd, vaak ruwer en naakter dan ik in Nederland gewend was – ik gebruik de verleden tijd, zoals u merkt. Ik zal niet snel vergeten dat ik ooit aan tafel zat in Paramaribo met een nette Surinaamse, Javaans-Chinees gemengde vrouw, die zichzelf toch ook weer rekende tot en identificeerde met de Creolen: in het restaurant kwamen een paar mensen binnen, Hindoestanen, en zij fluisterde niet eens zo zachtjes: ‘Moet je die Koelies zien.’ Daarna volgde ook weer gewoon een hartelijke begroeting. Ik kan dit soort voorbeelden in tal van andere etnische en raciale samenstellingen herhalen – zal dat niet doen.
Misschien is het zo dat men in het Caraïbisch gebied geen ideaal verbeeldt – welk land doet dat wel, ook Nederland niet, in landen moet je wonen en leven en dat is al lastig genoeg – maar de Caraïben hebben noodgedwongen een omgangsregeling moeten vinden, al die verschillende bevolkingsgroepen met elkaar. Dat gaat van pragmatisch tot het idee van ‘voldongen feit’: ik haal nu Johan Fretz aan, schrijver van de roman Onder de Paramariboom, van Surinaams-Nederlandse komaf, die bij zijn eerste bezoek aan Paramaribo struikelde over het bekende cliché van de moskee die pal naast de synagoge staat; als hij vraagt aan de beheerders hoe dat zo vredig kan, zegt een van hen: ‘Een goed parkeerbeleid.’ Als de moslims komen bidden, kunnen ze hun auto’s kwijt op het Joodse erf, en andersom. Het is die bijna onverschillige inschikkelijkheid die (een deel) van het Caraïbisch gebied voor mij belichaamt. Het komen tot een praktisch vergelijk. Een manier om met elkaar te leven, zonder perse van elkaar te houden. Een manier om nooit te kunnen zeggen: ga naar je eigen land, ga naar je eigen huis – al gebeurt het daar vast ook. Maar niemand in Suriname, op Bonaire, Curaçao of Aruba kan het aan iemands huidskleur zien – de verscheidenheid aan de mensen is er te groot, om er De Echte Caraïb uit te kunnen pikken. Anders dan Frankrijk met haar Marianne, kent het gebied geen Geheide Gestalte, geen Ideaaltype, dat staat voor het nationale geheel. Van huis uit kan iedereen er thuishoren. Het is bescheiden, het is geïmproviseerd, en wie er een geharnaste, vol- en kogelronde identiteit op na wil houden, komt er constant in botsing.

 

Feestje, Leidingen, Suriname. Foto © Michiel van Kempen

 

Nog een sentimentele anekdote, weer over taal, herkenning, kleur en thuiskomen. Wat in Suriname wel wordt aangeduid met de creoolse bevolkingsgroep, werd en wordt in Zuid Afrika lang aangeduid als ‘kleurlingen’ of bruinmense, coloureds – ook als ze zeer donker waren. Mensen die niet tot een echte stam behoren, maar in een stedelijke omgeving hopeloos vermengd zijn geraakt.
De eerste keer dat ik in Kaapstad, Zuid Afrika kwam – toen ik nog niet wist van die biovader, die daar was geboren – herkenden de coloureds mij. Ik zat in een Nederlandse schrijversdelegatie, maar mij moesten ze hebben. ‘ How zit? Jy is my maatjie.’ Nee, legde ik netjes uit, ik kom uit Nederland, een beetje Jamaica – ver weg hoor. Ik zag veel fysieke gelijkenis in de Kaap. Ja, dacht ik, dat krijg je met zo’n internationaal uiterlijk. Ik vond het des te intiemer dat al die coloureds Afrikaans met mij spraken, doorspekt met Engels en anderszins – we deelden alvast iets, nee niet perse een taal, maar toch een tongval.
Later ging ik terug naar Kaapstad, met de informatie over mijn biovader in mijn hoofd, en een klein beetje Afrikaans in mijn mond, want ik had in Amsterdam een cursus Afrikaans gevolgd, en er echt op gestudeerd. Daar zou ik een volleerde Kaapse kleurling op de planken zetten. Ik ontmoette er twee van mijn coloured friends, en verordonneerde : ‘No, we’re not going to speak English’ en ik sprak trots mijn vlijtig geoefende Afrikaanse volzin uit. Ongelovige blik, binnensmonds geproest, daarna onbedaarlijk hardop gelach. Ik klonk als Pieter Willem Botha, premier en president in de laatste jaren van de Apartheid. Want op de Amsterdamse cursus leer je het algemene, zogenaamde ‘Suiwer Afrikaans’, het standaard Afrikaans, dat door witte Afrikaanders wordt gesproken, de taal van de voormalige apartheidsideologen. Net zoals de creolen bekommeren de coloureds zich niet of nauwelijks om ‘zuiverheid’, en krijgt alles een gemengde twist.

 

Schoolkinderen, Tobago. Foto © Michiel van Kempen

Wat opvalt bij al dat culturele ongemak, de fnuikende verwachtingen over en weer en de misverstanden is toch de grootste gemene deler: dat is de welwillendheid. Hoe onhandig, onwetend soms, en ontactisch ook, het gros van de etnische, raciale en culturele groepen wil moeite doen een gaatje in de heg te forceren. De meerderheid is nieuwsgierig naar de Ander, gewoon domweg nieuwsgierig – en die ander zal uiteindelijk niet essentieel anders blijken te zijn. Ook in Nederland is een morele meerderheid voor contact, voor inlevingsvermogen, bijleren, bijspijkeren en de beargumenteerde uitleg.
‘De Zwarte vrouw, mijn zuster’? ‘De blanke man, mijn broer’? Dat gaat veel te snel: eerst oefenen, en pas heel veel later kan het ‘Alle Menschen werden Brüder’ worden ingezet.

Mijn stelling is deze: er is in Nederland – ik beperk me even tot dit land – (nog steeds) een morele meerderheid van de welwillenden, ook in het racisme – antiracisme debat. Die meerderheid is altijd kwetsbaar, beïnvloedbaar, kan verder uitdijen of ook razendsnel krimpen. Oog voor de eigen geschiedenis, oog voor die van een ander, en vooral oog voor het breekbare geheel. Dat zou ons morele kompas moeten bepalen, willen we het kapitaal van de welwillendheid niet vermorsen of zelfs te niet doen.

 

Stephan Sanders bij de vijfde Cola Debrot-lezing. Foto © Aart G. Broek

 

 

[Een bekorte versie van deze tekst is verschenen in De Groene Amsterdammer, 28 februari 2018.]

Klik hier voor een fotoreportage van de vijfde Cola Debrot-lezing.

4 Trackbacks/Pings

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter