blog | werkgroep caraïbische letteren

Jan Pieterszoon Coen begint te wankelen

Het blazoen van Jan Pieterszoon Coen (1587-1629) begint vlekken te vertonen. In de Nederlandse schoolboeken is hij decennia lang afgeschilderd als nationale held, maar de gemeente Hoorn wil dat beeld een beetje bijstellen. Want onder zijn beleid als gouverneur-generaal van Indië vielen duizenden slachtoffers. Om die reden wil de gemeente Hoorn de tekst bij een standbeeld van Coen aanpassen. De huidige tekst is niet kritisch genoeg.

Klik hier voor een reportage van de NOS

Critici van Jan Pieterszoon Coen

Herdenkers van de volkenmoord op Banda

Nadat Laurens Reael uit de Oost was vertrokken, heeft IJzeren Jan zich doen gelden. Coen met zijn lang en streng gezicht, in harde lijnen afgebeeld op munten en postzegels, is de ikoon van de koloniale pionier bij uitstek. Zijn woorden: `Dispereert niet, ontziet uw vijanden niet, want God is met ons,’ bracht ontelbare keren een rituele brok in Nederlandse kelen. In 1614 hadden hij en Pieter Both al een Verhandelingaan Heeren Zeventien gezonden, die in wezen een aanbeveling was om de grondbeginselen van de politiek te veranderen, en een blauwdruk vormde voor de bouw van een imperium. Coen zag al vlug de noodzaak tot offensief optreden om greep te krijgen op de handel binnen Azië. Coen is de grondlegger van Nederlandsch Oost-Indië.(1)

Maar wat was Coens grootste schanddaad? De massamoord op Banda? Of het lijden en de schaamte van Saartje Specx? Toen het meisje dat aan zijn zorgen was toevertrouwd, was gevonden in een tuin in een omhelzing met een militair, wilde Coen haar meteen in een ton verdrinken, maar hij liet zich overhalen om haar slechts te straffen met een zware geseling. Voor de jonge vaandrig kende hij geen pardon: Pieter Cortenhoeff werd onthoofd. Een biograaf: `Coen was koopman, diplomaat, wetgever, generaal en stedehouder, maar het lot misgunde hem zich ook een mens te tonen.(2)
De geseling van Saar Specx en de dood van haar vriend werden lange tijd even hardnekkig uit zijn geschiedenis weggepoetst als tegenwoordig de graffiti van zijn standbeeld in het centrum van de stad Hoorn. Het imago van de nationale held werd goed bewaakt, zoals ook blijkt uit de meerdere keren dat de overheid – van 1930 tot in de jaren zestig – een opvoering van het toneelstuk over Coen, geschreven door de dichter J.J. Slauerhoff, verbood.

Coen had op Java een klein gebied veroverd en met de stad Batavia de Nederlanders een steunpunt in de Indische archipel bezorgd; nu wilde hij ook buiten Java de posities van de Compagnie versterken. Met twaalf schepen vertrok hij naar Banda. Coen bleef aan de slag voor het vaderland. Onder zijn gezag leek de waarde van inheemse levens voor de Nederlanders verder te dalen.

Al sinds hun komst in de Molukken – ruim twintig jaar eerder – probeerden de Hollanders de bevolking te dwingen alle foelie en muskaatnoten uitsluitend aan de VOC te verkopen, liefst tegen een lagere prijs dan de Engelse en inheemse concurrenten boden. Natuurlijk probeerden velen de afgeperste regels te ontduiken. Dan stuurde de Compagnie haar geharnaste mannen die op de stille eilanden de plaatselijke leiders naar een executieplaats voerden en de dorpen plat brandden. Het lid van de eerste Raad van Indië, Jacques l’Hermite, was al tot het voorstel gekomen: `Mijns bedunkens hoorde men niet naar eenige vrede te trachten, voor aleer men hen geheel overwonnen heeft en met goede afspraken tot rede gebracht of gans uitgeroeid heeft… Bedwongen of gans uitgeroeid zijnde, – welke laatste wel het zekerste zou zijn, omdat dit schelmachtig gedrocht nooit zo wel in toom gehouden kan worden als men graag zou willen…(3) Coen heeft het plan van de ontvolking aangepakt.

Eerder hadden de mensen op Groot-Banda met het mes op de keel beloofd de hele oogst begeerde muskaatnoten voortaan aan de VOC te zullen verkopen. Aan die belofte had niet iedereen zich gehouden. Sommige inheemse boeren hadden zelfs bij Engelse zeevaarders hun muskaatnoten geruild voor kanonnen. Daarmee verschanst op de berghellingen sloegen zij, toen Coen in 1621 verscheen, de eerste landingspoging af. Bij de tweede aanval van de Nederlanders, op 10 maart, vluchtten veel mensen de bergen in. Anderen werden opgepakt. Coen verscheepte achthonderd gevangenen meteen als verse slaven en dwangarbeiders naar Batavia. Een jaar later al verscheen een boek met een verslag van Coens actie: Verhael van eenighe oorlogen in Indië (1622). De anonieme ooggetuige vertelt dat op 8 mei 1621 op Banda, buiten het Fort Nassau, onder hevige slagregens aan 44 veroordeelden hun vonnis werd voorgelezen, waarna zes Japanse huurlingen met scherpe zwaarden eerst de acht belangrijkste leiders `door midden kapten, het hoofd afsloegen en de rompen in vier quartieren smeten‘, om daarna de overigen te onthoofden en eveneens te vierendelen, `welke executie zeer wredelijk was om aan te zien.‘ Allen stierven zonder zich in het minst tegen hun beulen te verzetten. Eén vroeg in het Hollands: `Mijn heren, is er dan geen genade?

Coen schat in zijn Vertoogh (1623) het verlies van de Bandanezen op `omtrent 2500 zielen die van honger en ellende als wel door het zwaard zijn vergaan‘ – een geheel uit de lucht gegrepen cijfer. In de tweede helft van april werden bovendien 1200 à 1300 Bandanezen `van Slamma gelicht‘. Een onbekende taxeerde in 1635 de bevolking van de Banda-eilanden vóór Coens expeditie op ongeveer vijftienduizend zielen, van wie `geen 1000 zijn overgebleven.‘ Coen schreef zelf: `De inboorlingen zijn meest allen door de oorlog, armoede en gebrek vergaan. Zeer weinig is er op de omliggende landen ontkomen.(4)

De ooggetuige: `Naar waarheid moet gezegd worden dat door de onzen te rigoreus geprocedeert is in ‘t ombrengen van de belangrijkste hoofden van het land. Civielder recht had men daar over kunnen doen, hetzij met haar op een galei te verbannen of op een of andere eiland te brengen, waar ze nooit af zouden hebben gekund. Dus doende zou immers van haar geen schade meer te verwachten zijn geweest. Maar ‘t en is dat niet geweest.

Een jaar na de volkenmoord op Banda verwijst de ooggetuige naar het bijna honderd jaar oude werk van Bartolomé de las Casas: `Enigen hebben een eeuwige naam willen nalaten, waarover mettertijd ook wel een boekje als van de Spanjaarden in West-Indië gemaakt zou worden.(5)

In 1886 schreef J.A. van der Chijs: `Die tijd is thans aangebroken; thans is dat boekje geschreven; thans wreken zich de schimmen van de mishandelde Bandanezen door hun moordenaars aan de algemene verachting prijs te geven.‘ Van der Chijs bedoelde zijn eigen werk: De vestiging van het Nederlandsche gezag over de Banda Eilanden.(6) Hij schreef: ‘tijdgenooten, gewoon aan wrede en lichtvaardige executies, spraken luid hun afkeuring uit over hetgeen Coen toeliet, zo niet gelastte, aan weerloze en eigenlijk onschuldige Bandasche hoofden te verrichten; met hoeveel meer recht mogen wij onze verontwaardiging over zodanige handelwijze, ons afgrijzen van zulk moorden te kennen geven. Ware voor Coen niet reeds een standbeeld opgericht, ik betwijfel of zulks nog zou verrijzen. Aan zijn naam kleeft bloed.(7)

J.K.J. de Jonge stelt in zijn massale bronnenstudie van de VOC dat de bewindhebbers en Coen `eigen naam en die der Nederlandsche natie in dat gedeelte van de Archipel met een schier onuitwisbare bloedvlek hebben beklad.(8)

Busken Huet schreef: `De daden van geweld, waardoor men oudtijds zich van Banda en van zoveel andere punten in de Archipel heeft meester gemaakt, gaan zozeer de maat te buiten van hetgeen ons heden ten dage toeschijnt zelfs met de hardste en minst nauwgezette staatkunde bestaanbaar te zijn, dat de toestand van uitdroging en kwijning, waarin de Moluksche Eilanden in later tijd allengs geraakt zijn, verkieslijk moet schijnen boven de vroegere vruchtbaarheid.(9)

Noten

1 Lach en van Kley, Book 1, p. 50.
2 Lit. Fant.16, p. 108.
3 Idem, p. 108-109.
4 Kalff 1902, p. 31-32.
5 Kalff 1902, p. 31.
6 J.A. van der Chijs, De vestiging van het Nederlandsch gezag over de Banda Eilanden (1599-1621) (Batavia 1886).
7 Kalff 1902, p. 31-32.
8 J.K.J. de Jonge, De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië in 14 delen (Den Haag 1862-1909) dl. 4 (1869) p. LXI.
9 Huet, Lit. Fant.dl. 16, p. 118.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter