blog | werkgroep caraïbische letteren

Nydia Ecury: ver weg en toch dichtbij

door Giselle Ecury

Zondagnacht, 4 maart 2012. De slaap wil niet komen. Hij vermijdt me, laat me barsten, stuurt me in de donkerte van de kamer vele gedachten, herinneringen, beelden, alles behalve het zwarte gat om in te vallen, de dromen. De torenklok in de verte luidt de 5emaart in. Het begint te regenen.
Ik word meegenomen naar Curaçao en denk aan mijn tante. Nydia Ecury. Haar huis aan de Karawaraweg, wanneer ik na een lange vlucht bij haar aankwam voor een vakantie, waarop we ons beiden lang verheugd hadden. Ik kan het uittekenen, zie ons in het avondlicht zitten op de witte plastic stoelen die ze heeft vastgeketend aan het traliewerk voor de openslaande deuren. De krant ligt tussen ons in. Op haar fornuis suddert onze maaltijd. Straks zullen we lunchen op haar porch, aan de ronde tafel. In mijn appartementje is de koelkast goed gevuld en het bed fris opgemaakt. Ze drukt me op het hart, dat ik de boel wel goed moet afsluiten. We hebben twee weken voor ons om samen te zijn. We weten allebei, dat we tegelijkertijd ook rustig onze eigen gang kunnen gaan. Ze zet mij ergens af – meestal bij Avila, onze meest geliefde plek aan zee, onder het palmendak in de “bear chairs” met een boek, doet wat ze moet doen en haalt me weer op.

We praten vooral over woorden en dichten, over wat zinnen sterk maakt en wat niet, over schrijven in het algemeen, literatuur en optredens, over mensen en de wereld. Over haar familiehistorie, waarvan ik gretig kennisneem, omdat ik hoop er iets van mijn vader (haar oudste broer) en van mezelf in terug te vinden. Ze is zorgzaam en gastvrij en soms een beetje streng. Het geeft niet, omdat ik dan – vijftig jaar oud – weer even kind ben en soms in de contramine: Tante Generaal!

“Pas op voor onze zon,” waarschuwt ze. “Je mag niet de hele dag bij Avila zitten. Wil je daar pas om 2 uur weg? Nee, meisje. Dat is te laat. Ik haal je op om 12 uur.” Punt uit. Twelve o’clock it is… Ach, wat dan nog?

Het weer moeten wennen aan Nederland. Ieder telefoongesprek met haar helpt. Frappant is, dat ik haar bel als zij juist aan mij denkt en dat zij bij mij binnen rinkelt, als ik net haar nummer wil intoetsen. “Verdad? ” vraag ze dan verrast. “Ay, waarom roep je mij?”

Dan komt – te snel – het moment, dat zij de geliefde berg, waarop ze woonde, heeft moeten verlaten. De aanleunwoning die ze heeft betrokken, biedt haar veiligheid. Ze laat het ons trots zien, ze kent haar buren al, maakt een praatje. Er wordt gelachen – Nydia ten voeten uit. Maar bij het afscheid houdt ze lang mijn hand vast en ze zegt niet, zoals altijd, dat ik snel terug moet komen. Ze kijkt naar me, alsof ze me probeert te onthouden. Ik geef haar een brasa en nog één, hart tegen hart, snuif aan haar, zoals zij dat doet bij mij. Als tante versus nichtje en nichtje versus tante weten we allebei, dat het goed was en is en blijft. Als schrijvers weten we alles van de kunst van het weglaten. In dat moment lag meer besloten dan in een heel boek.

In de auto zijn we stil. Op de plaats van bestemming zeg ik tegen mijn dushi: “Dit is de laatste keer dat ik tante Generaal heb gezien.” Het is bewaarheid geworden.

Nu is het vroeg in de ochtend van 5 maart en de slaap wil niet komen. Hij vermijdt me, laat me barsten, stuurt me in de donkerte van de kamer vele gedachten, herinneringen, beelden, alles behalve het zwarte gat om in te vallen, de dromen.

“De doden moet je met rust laten,” zei tante Nydia me vroeger wel eens. “Mensen moeten hen niet gaan aanroepen voor allerlei flauwekul. Laat ze toch rusten in vrede!” Nu denk ik aan haar en wens ik haar het licht toe en heel veel van die rustige vrede. Ik weet dat het goed is. Ze heeft me toch verteld dat ze niet bang is om te sterven, noch voor “the world beyond”?
Eindelijk houden al mijn gedachten op te bestaan tot de vogels via het geopende raam hun deuntjes bij ons naar binnen fluiten – is het al half negen? Aardig, dat Morpheus me dan uiteindelijk nog zo’n tijd onder zeil heeft gehouden. De dag begint.

Eerst is er een e-mail van mijn nicht Katy met daarin het verzoek haar een gedicht te sturen van onze tante. Ik loop naar boven, pak de bundels die ik heb. Een handgeschreven briefje uit 2001 fladdert eruit. “Dag lieverd,” is de aanhef. Dat komt aan. “Dag lieverd,” antwoord ik, hardop.

Ze vraagt van alles over hoe ik mijn eerste boek denk uit te brengen, schrijft over de prachtige rapportcijfers van haar oudste kleinzoon Richie (in totaal zal ze er vier krijgen en ze is heel erg trots op alle jongens) maar dat de juf hem wel wat slordig vindt: “De genen, de genen…” Ik hoor het haar zuchten.

Ook laat ze me weten dat zij is overgegaan van Word Perfect naar Word en dat gedeelte wil ik u zeker niet onthouden: “Ik krijg nu les om het onder de knie te krijgen en ik besef, dat het mij niet snel genoeg gaat. Soms heb ik zin om tegen het hele apparaat aan te schoppen, maar de tafel is net iets te hoog.”

Ten slotte lees ik, dat ze bezoek gehad heeft van mijn oudste neef en zijn vrouw. Zijn zus is kort daarvoor overleden. “Het was gezellig, maar ook pijnlijk, omdat Marjan er niet meer is,” staat in de brief. “Sindsdien mis ik jullie allemaal in dat verre en koude Nederland veel meer dan vroeger – ik zit op het zeeterras bij Avila te schrijven!” Ik zie het voor me, haar favoriete plek, de bear chairs. Ze heeft zich later door haar ziekte niet gerealiseerd, dat nog maar betrekkelijk kort geleden deze zelfde neef haar eveneens is voorgegaan.

Na de ochtendwandeling met de hond wil ik me terug trekken in mijn schrijfkamer. Ik werk aan een nieuwe roman. Ik besluit de box cd’s van Mahler mee te nemen, inspirerende muziek van een ongekende schoonheid, vind ik. Ik open de kast en mijn vijf stenen kerstengeltjes rollen eruit. Ik moet lachen – slordig, zou de juf zeggen, tja, toch ook die genen… Maar het meeste denk ik aan de collectie engeltjes die tante bijeen gespaard heeft en die nu even dwars door mijn eigen kleine heelal heenzweven.

En zo blijft de rest van deze dag mijn tante van tijd tot tijd bij me aanwaaien. Er is één heel korte reactie tussen de berichten in mijn mailbox n.a.v. mijn In Memoriam, dat deze krant heeft overgenomen van het blog Caraïbisch Uitzicht. Het is een mailtje van collega Eric de Brabander die de kunst van het weglaten eveneens zo goed heeft begrepen. Juist de eenvoud van die paar woorden, in combinatie met de gebeurtenissen op deze dag maken, dat ik het eindelijk echt besef.

De tante die mij het vaakste het dichtste bij liet komen, is nu nog verder weg gegaan. Het is nu definitief voorbij. Ik snap de impact van tantes woorden dat we hier zo op afstand zitten in het koude Nederland: het is me helaas onmogelijk om over te komen voor het laatste afscheid. Op de een of andere manier weet ik na vandaag, dat het is, zoals het is en dat het er niet toe doet. Wij, met onze Caribische-Nederlandse achtergronden, weten allemaal hoe het werkt. Hier of daar: ons hart komt aan waar het zijn moet. Het is de intentie, waarmee we degene die is overleden met onze gedachten begeleiden.

Eén ding zou ze prachtig gevonden hebben: dat ze de afgelopen dagen met de mooiste foto’s in alle kranten gestaan heeft. Het is haar zo van harte gegund en brengt haar dichterbij dan ooit.

[eerder verschenen in Antilliaans Dagblad, 10 maart 2012]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter