blog | werkgroep caraïbische letteren

Wim Rutgers antwoordt Henry Habibe

Reactie en weerwoord op Henry Habibe

 

door Wim Rutgers

Twee jaar geleden stuurde ik aan vrienden en geïnteresseerde lezers een digitale ‘nieuwjaarskaart’ in de vorm van een aantal verzamelde artikelen en bijdragen die ik op diverse plaatsen eerder gepubliceerd had. Dat had ik al eens eerder gedaan met Literair leven rond de eeuwwisseling over de literatuur van Curaçao. Ik maakte dus de balans op van mijn bijdragen aan het ‘literaire leven’ van Aruba, waarbij ik met mijn keuze rekening hield met de uitgave die Henry Habibe in 2014 al had gepubliceerd over het historische deel van deze literatuur.

Prof. dr Wim Rutgers. Foto © Michiel van Kempen

 

Wel nam ik enkele voorbeelden van oudere literatuur op omdat ik aan die bijdragen gehecht was en omdat ze wat dieper groeven dan alleen de waan van de dag. Vervolgens nam Caraïbisch Uitzicht begin 2016 het initiatief deze bijdragen in afleveringen op zijn website te plaatsen. Groot was mijn verrassing toen ik met mijn 75e verjaardag van mijn vrienden een papieren versie van deze stukken ontving, mooi gebonden en met een prachtig voorkaft van Belinda de Veer. Kennelijk werd mijn balans dus gewaardeerd. Ik had ze verzameld in mijn vrije tijd en zonder enige cent subsidie. Habibes opmerkingen over het feit dat stukken in Balans al eerder waren gepubliceerd begrijp ik dan ook niet: alle stukken die in dat boek staan, werden al eerder gepubliceerd! Het is dus geen complete literatuurgescchiedenis zoals Habibe kennelijk veronderstelt.
Het eerste deel van mijn balans beslaat nog geen kwart van het boek. Habibe besteedt in zijn reactie er vier van zijn vijf en een halve pagina aan. Kennelijk heeft hij over het hoofd gezien dat drie kwart van het boek valt onder de tweede ondertitel: De periode van Autonomie en Status Aparte 1954-2015. Gelet op het voorgaande is me dan ook niet duidelijk waar het onevenwichtige van mijn balans schuilt.

In mijn woord vooraf en nawoord heb ik benadrukt dat elke literatuurstudie nooit definitief is, ook niet kán zijn, maar steeds ‘werk in uitvoering’ is, omdat literatuurstudie dynamisch is, zich ontwikkelt en nooit af is in de bestudering van ‘teksten die in het geheel van een literair landschap door auteurs in de loop van de tijd en onder zeer verschillende omstandigheden zijn voortgebracht.’ Daarnaar ben ik op zoek als ik de literatuur bestudeer, dat was ik ook in de in mijn Balans bijeengebrachte artikelen.

 

Drie opmerkingen
Henry Habibe en ik hebben volstrekt tegengestelde opvattingen over de bestudering van literatuur en de literatuurgeschiedschrijving. Habibe bestudeert historische en moderne literatuur vanuit een poëtica van de stilistiek: taalgebruik en stijl, terwijl ik uitga van een contextuele benadering waarbij ik vooral geïnteresseerd ben in teksten in hun culturele en literair historische omgeving, in hun literaire landschap.

Daarvan geef ik hierna drie voorbeelden.

 

Als Habibe me verwijt dat ik aandacht besteed aan H.E. Lampe en zijn Aruba voorheen en thans ziet hij met zijn stilistische benadering niet dat wat Lampe deed volstrekt paste in een dubbel patroon van zich rekenschap geven van een maatschappelijke en economische modernisering van niet alleen Aruba maar ook de andere eilanden, zoals ik dat uitgebreid geschreven heb in mijn dissertatie, grappig genoeg ook onder de kop balans, met auteurs als H.E. Lampe, J.C Waymouth, S.J. Kruythoff, John de Pool, en in iets later tijd Laura Wernet-Paskel die de laatste jaren een herwaardering krijgt in de receptie van haar werk. Dat geef ik Habibe graag toe. Deze memoire literatuur wordt tegenwoordig algemeen beschouwd als horende tot de literatuurgeschiedenis, getuige Rob Nieuwenhuys, E.M. Beekman en Peter van Zonneveld over de Indische letterkunde. Zo bespreken Kevin Meehan en Paul B. Miller zelfs uitgebreid over diplomatic correspondence , travelogues en histories in een standaardwerk over de Cariben. Een tweede belang van H.E. Lampe is dat hij de vernederlandsing van de koloniale maatschappij in de eerste helft van de vorige eeuw volstrekt geïnternaliseerd had in zijn poëzie. Met een puur modern stilistisch vertrekpunt zie je belangrijke ontwikkelingen over het hoofd of sluit je ze in de literatuurgeschiedschrijving bewust buiten. Op deze wijze krijgt Lampe een plaats in de lokale literatuurgeschiedenis die zich spiegelt aan regionale parallellen. In dit kader past ook de herwaardering voor de passantenliteratuur.

Een tweede opmerking betreft Mosa Lampe die in 1824 een lied schreef ter ere van de komst van de gouverneur. Ik heb daarover in 1985 uitvoerig gepubliceerd in de krant en in 1988 in een boekuitgave. Habibe en ik zijn het erover eens dat de literaire waarde gering zoniet nihil is, maar nu komt het belangrijke verschil. In een tijd waarover men wel eens graag opmerkte dat Arubaanse kerkgangers hun bijbel en zangboek ondersteboven hielden omdat ze niet konden lezen, blijkt er een Arubaanse jonge vrouw te zijn die wél las en zelf ook schreef, in het Nederlands, omdat ze huisonderwijs ontving. Een dergelijk gegeven vind ik interessant. Dat haar huisonderwijzer zo opdringerig was dat ze om hulp snelde bij haar broer Pieter Lampe (vader Piet), door de agitatie ziek werd en korte tijd later stierf, heeft ons behoed voor meer gerijmel zal Habibe waarschijnlijk zeggen. Maar: de Curaçaosche Courant vond haar vers kennelijk van zoveel waarde dat het in de krant werd opgenomen. Twee weken later reageerde ene Curaçaose Cornelia in vier kwatrijnen kritisch op wat in haar ogen slechte ‘poëzij’ was en niet meer dan een ‘liedje’, trouwens ook in kreupeltaal. Hier lezen we het vroegste poëtische poëticale polemiekje van de Antilliaanse literatuur en dat is opnieuw in hoge mate interessant in mijn ogen.

 

Een derde opmerking ligt in het verlengde hiervan als Habibe schrijft dat ik wel aandacht besteed aan Frederik Beaujons vrije vertaling van Lord Byron: The Prisoner of Chillon en niet aan zijn poëzie. Dat ligt nogal voor de hand om twee redenen: over die poëzie had ik nooit wat geschreven en ik nam toch alleen eerdere publicaties van mezelf op? De tweede reden is dat ik wél een presentatie had gehouden over deze vertaling bij mijn ‘Arubaanse oratie’ ter gelegenheid van mijn professoraat en dat Habibe in zijn boek deze vertaling wel even genoemd maar niet besproken had. Maar nogmaals: belangrijker dan dit is wel dat Beaujons vertaling ons een aanwijzing geeft over de literaire kennis en oriëntatie van een Arubaan aan het begin van de 20e eeuw: hij bestudeerde aan het begin van de 20e eeuw een Europees romantisch Engelstalig werk als dat van Lord Byron en nam de tijd en moeite om dat te vertalen. Het toont dat de literatuur in de koloniale op afstand Europese voorbeelden volgde. Waarom juist Lord Byron? Dan zou ik vervolgens graag willen weten hoe hij aan dat werk gekomen was: had hij het gekocht enz.? Dat is mijn interesse, waarop jammer genoeg heel vaak geen antwoord gegeven kan worden bij gebrek aan data, maar waarnaar ik wel steeds op zoek ben.

Zowel Habibe als ik willen ons literair erfgoed bewaren, maar ik denk dat deze drie voorbeelden voldoende aantonen hoe ver de literatuuropvattingen van Henry Habibe en mij over het hoe daarvan uit elkaar liggen. Maar laat vele bloemen bloeien want het gaat er ons beiden toch om deze literatuur door studie en publicatie levend te houden – hoewel elk op eigen wijze. Dat is mijn wishful thinking!

 

(ook in Antilliaans Dagblad, 14 en 21 december 2017)

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter