blog | werkgroep caraïbische letteren

Waarom ik op mediaredacties de enige niet-witte ben

door Stephan Sanders

Het nieuws – dat zijn per definitie de anderen. Je eigen geschiedenis komt je eerlijk gezegd nogal vertrouwd voor, het is moeilijk, zeker na je vijftigste, om iedere keer weer in opperste verbazing naar het leven te kijken dat toch al een tijdje het jouwe is. Als jij al nieuws bent, zul je de laatste zijn die het doorheeft. Vandaar dat ik een paar weken geleden met een plichtmatig oog las over het diversiteitsonderzoek dat NRC Handelsblad uitvoerde onder negen grote nieuwsredacties.

Wat bleek? Maar drie procent van die redacties bestaat uit niet-westerse allochtonen, terwijl in Nederland 11,7 % van de bevolking van niet-westerse afkomst is. Dat betekent officieel een duidelijke ondervertegenwoordiging van niet-westerse allochtone journalisten. Krijgen we dus daarom blank nieuws voorgeschoteld, of als u het krasser wilt: is ons nieuws wit? Maar dan stikt het van zwarte gaten. Ik ben zoals bekend geen verslaggever maar vooral toch een columnist, de secundaire reactie is zeer aan mij besteed, dus het duurde toch nog weer een paar uur voordat ik me realiseerde: maar van dat hele lage percentage niet westerse, allochtone journalisten, daarvan ben jij een vertegenwoordiger. Dit verhaal is al zo’n kleine dertig jaar mijn verhaal, story of my life; de enige op de redactie van De Groene Amsterdammer met kroeshaar, de enige niet blanke presentator van Met het oog op morgen, toen al kalend, de Volkskrant-columnist van gemengde komaf, en al weer geruime tijd uw weeksluiter bij Vrij Nederland. Pas nog belegde dit weekblad een grote ‘brainstormsessie’, met redacteuren en medewerkers, die elkaar nu eens in levende lijve ontmoetten, en toen zag ik wat ik eerder had kunnen weten: je bent de enige niet blanke. Jij bent de kwestie zelf.

De definitie van ‘allochtonen’, ik heb er vaker over geschreven, is hoogst aanvechtbaar. Ik probeer er al zo’n vijftien jaar aan te morrelen, maar vooruit, hier komt de officiële versie, waar bijvoorbeeld het Centraal Bureau van de Statistiek zich aan houdt: een niet-westerse allochtoon is iemand met minstens één ouder die geboren is in Azië, Latijns-Amerika of Afrika. Exclusief voormalig Nederlands Indië en Japan. (Japan? Ook in apartheids Zuid-Afrika werd voor Japanners een uitzondering gemaakt. Dat was daar en toen omdat de grote autofabrikanten vaak Japanners waren en je die belangrijke buitenlandse investeerders toch moeilijk als tweederangs burgers – lees: kleurlingen – kon behandelen.)

Sanders2

Illustratie Paul Faassen

 

Officieel voldoe ik keurig aan die CBS-norm, althans genealogisch. Vader (onbekend): donkere Zuid-Afrikaanse man die eind jaren vijftig de apartheid ontvluchtte en zich in Londen vestigde. Moeder: blank, Nederlands, rossig. Maar sociologisch ben ik blank, opgevoed door blanke ouders, in een blanke omgeving, met een bruin adoptiezusje en een bruine pleegbroer. Ik heb me nooit aangesproken gevoeld als het woord ‘allochtoon’ viel, en dat had niet alleen met ontkenning of wie weet zelfhaat te maken, maar vooral toch met het feit dat ik me al zoveel leven kan herinneren voordat het begrip gemunt werd. Pas in 1989 kreeg het allochtone begrip officiële erkenning van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid – ik had er inmiddels al een half leven opzitten en schreef voor opinie- en dagbladen. Je laat je zelfdefinitie dan niet zomaar van hogerhand veranderen.

 

Eén ding is in die bijna dertigjarige journalistieke loopbaan ook onveranderd gebleven: dat ik de etnische uitzondering was, op de televisie met vriend Anil Ramdas, tijdens redactievergaderingen voor radio, kranten en literaire blaadjes. Ik was me daar niet erg van bewust, zoals dat heet. Tegenwoordig kun je horen dat ‘kleurenblindheid’ typisch een gevolg is van white privilege: zonder het te willen zien incasseert de blanke zijn kleurwinst, waarbij hij zijn oogkleppen angstvallig ophoudt. Het tegenverhaal moet ook worden verteld, dat van het ‘bruine privilege’. Ik herinner me hoe ik als twintiger vol enthousiasme werd binnengehaald door tv-regisseurs, uitgeverijen en hoofdredacteuren. Kennelijk vond ik dat ook wel passend: ik twijfelde zowat aan alles, aan seks, liefde en nog wel het meest aan mijzelf, maar van mijn professionele kwaliteiten was ik betrekkelijk zeker. Pas achteraf kan ik mezelf zien zoals anderen me zagen: als een licht bruine man met kroes en toch die geruststellende, Nederlands beschaafde tongval, die Swiebertje en De Fabeltjeskrant als jeugdherinnering koesterde en zo een kleurrijke aanvulling vormde in blanke gezelschappen. Lichtbruin zijn was mijn privilege – het gaat hier niet om een groepsrecht, maar om een gunst die de gekleurde enkeling wordt verleend door een blank collectief. Er werd heus meer van me verwacht dan het verbeelden van een decoratief element, maar ik hoefde nergens binnen te dringen. Ik werd binnengehaald.

 

 

Wat me nu, ruim een kwart eeuw later, oprecht verbaast, is dat ik vaak nog steeds die uitzonderingspositie vervul. Kennelijk ging ik er stilzwijgend van uit dat het een kwestie van tijd was en de blanke vanzelfsprekendheid in de Nederlandse journalistiek zou verdwijnen. Dat is niet gebeurd, moet ik inmiddels constateren, nog steeds met een naïviteit die allang niet meer bij mijn leeftijd past. Twee vragen: hoe erg is dat? En wat zijn de oorzaken?

Om met dat laatste te beginnen: te vaak heb ik zuchtende vergaderingen bij moeten wonen, waarbij de vraag was: hoe kunnen we er meer van binnenhalen? Meer mensen zoals jij, of liever nog: Echte Allochtonen, want het is en blijft een blank voorrecht om de authentieke allochtoon van de nepvariant te onderscheiden. Mijn opdrachtgevers hadden het weleens zouter gegeten en vooral ook zwarter gezien – in dat opzicht stelde ik ze ronduit teleur. Ik wil maar zeggen: ik geloof niet dat er sprake is van een complotachtige sfeer waardoor bruine en zwarte journalisten buiten de deur worden gehouden. En het ‘institutionele racisme’, speelt dat een rol? Het idee dus dat de journalistiek er niet in slaagt een werkomgeving te creëren waarin de allochtoon zich professioneel kan laten gelden? Ik herinner me een ‘A-team’ project van de Volkskrant – vernoemd naar de toentertijd populaire tv serie, maar natuurlijk ook een speelse afkorting van het ‘Allochtonenteam’ – waarbij ervaren journalisten jonge allochtonen onder hun hoede zouden nemen om ze klaar te stomen voor het mediabedrijf. Ikzelf kreeg twee pupillen toegewezen, die met wat extra aandacht en stimulering moesten uitgroeien tot zwarte tulpen in dat lelieblanke veld. Daar kwam niet veel van terecht. Eén jongeman had veel talenten maar beslist geen schrijftalent, toch niet onbelangrijk in dit vakgebied. Hij heeft met succes zijn vleugels elders uitgeslagen. De ander wilde eigenlijk niet de journalistiek in. Misschien iets met mime of dans of toneel of alle drie tegelijk. Ik geloof dat er in het verleden eerder te nadrukkelijk gehengeld is naar de ‘allochtone journalist’ dan dat-ie werd buitengesloten. Liefdadigheid ruik je op afstand – en dat maakt kopschuw.

 

Wat je ook van die aanstormende allochtone generatie kan zeggen – gek is ze niet. Vaak behoren ze tot de eerste lichting binnen een familie die toegang heeft tot HBO of universitair onderwijs. Ikzelf volgde in de jaren tachtig geestdriftig colleges cultuurfilosofie en esthetica. Daar zag het ook niet zwart van de mensen, want no future leek de enige zekerheid die er te vergeven viel. De journalistiek is, zeker na de digitale ‘disruptive innovation’, een werkterrein geworden waar schraalhans keukenmeester is. Vernieuwing geslaagd, en o ja, de journalist zelf is ontslagen. Waarom zou je aan het begin van je middenklassecarrière kiezen voor een onzeker freelancersbestaan, zonder uitzicht op promotie en bonussen? Met de maatschappelijke status van de journalist is het bedroevend gesteld, dus die goede sier en de afgunstige blikken kun je vergeten. Als kanaries in vroeger tijden de mijnwerkers alarmeerden dat er koolmonoxide in de gangen hing, dan laat het gebrek aan ‘allochtone nieuwkomers’ zien hoe volslagen onzeker en weinig lonend een journalistieke loopbaan tegenwoordig is. Dat moet de journalistiek zich eerder aantrekken dan de allochtonen, die als slimme, op de toekomst voorbereidde meiden (m/v) voor economie en management hebben gekozen.

 

De media moeten niet alleen een betrouwbaar beeld verschaffen van wat zich in een samenleving afspeelt – ze zijn op hun beurt zelf ook weer een afspiegeling van die samenleving. Ik bedoel dit: het gemis aan allochtone journalisten op mediaredacties is één ding. Verontrustender vind ik dat eenzelfde gemis zich laat voelen als ik op verjaarspartijen kom van mijn (blanke) vrienden. Het zou overtuigend zijn ‘schande’ te roepen wanneer al die blanke journalisten na gedane arbeid naar huis gingen om zich daar te nestelen in hun privéleven, waar blank, zwart en gekleurd zich verdringen, als in een tv-commercial voor een zeer brede doelgroep. Dat nu is niet het geval. Mijn blanke vrienden zijn geen racisten, noch van het culturele, noch van het onbewuste soort – anders zouden het mijn vrienden niet zijn. Maar ook in mijn vriendenkring ben ik vaak de enige niet-blanke die alweer jaren als vertrouweling meedraait. Daarnaast zijn er mijn bruine en zwarte vrienden – meest uit de Caribische hoek – die hun huizen wel vullen met een veelkleurig gezelschap. De mediaredacties vormen dus een getrouwe kopie van het sociale umfeld van de blanke, universitair geschoolde, (hogere) middenklasse-mensen die ik tot mijn intimi reken.

Die hardnekkige scheiding in het sociale leven tussen blank enerzijds en meerkleurig anderzijds lijkt me minstens zo verontrustend – ook daar heb ik in die kleine dertig jaar nauwelijks veranderingen gezien.

 

sanders3

Illustratie Paul Faassen

Eerst dit: ik ben uitermate huiverig om gebieden als ‘vriendschap’ of ‘partnerkeuze’ te politiseren. Politiek is het hele leven niet – zou dat in mijn ogen niet moeten zijn – en smaak in vrienden, kennissen en seksuele voorkeuren moet zo lang mogelijk als onverdachte kwestie worden beschouwd. Niets is zo dodelijk voor een vriendschap als politiek gemotiveerde quota: zie de film Dear White People, waarin sarcastisch wordt verordonneerd dat het enige echt werkzame antiracismemiddel voor blanken neerkomt op minimaal twee goede zwarte vrienden (en je werkster of dealer telt niet mee.)

Herinnering van heel vroeger: ik vree met een jongen van mijn middelbare school, wij werden verliefd als vijftien-, zestienjarigen, en in wat een romantische opwelling had moeten zijn, vertrouwde hij me toe: ‘Zo heb ik het altijd voor me gezien. Dat ik later een bruine vriend zou hebben.’ Die objectivering deed weinig voor mijn aanhankelijkheidsgevoelens. Ja, ik was bruin, althans niet blank – maar kennelijk beschouwde ik dat als een privégeheimpje waarover derden niet zomaar mochten beginnen. Als ik de handen voor mijn ogen sla, zie ik de ander niet – en de kinderlijke fantasie is: en ik ben ook onzichtbaar voor de ander. Dat is niet zo – kleur is een tamelijk overheersend trekje in iemands uiterlijk. Maar een verdienste is het niet. Ik wilde gewoon de aantrekkelijkste, meest interessante jongen zijn in D.J.’s ogen – en geen representant van een of ander.

Dus nee: de verplichte zoektocht van blanke vijftigers op zoek naar passende zwarte vrienden belooft voor geen van beide partijen een succes te worden.

haar Mieke van der Heijden

Foto Mieke van der Heijden

Even wat cijfers. De sociologe Borja Martinovic deed onderzoek naar de informele contacten die autochtone en allochtone Nederlanders met elkaar onderhouden: Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders scoren resp. 72 en 76,3 procent op de stelling: ‘Krijgt bezoek van Nederlanders thuis’. Die twee groepen hebben in hun vrije tijd veel, of zelfs overwegend contact met autochtone Nederlanders, resp. 56,2 en 64,5 procent. Voor Turkse en Marokkaanse Nederlanders liggen die cijfers beduidend lager: iets meer dan de helft krijgt bezoek van autochtone Nederlanders thuis, en een kleine 30 procent heeft in zijn vrije tijd veel contact met autochtonen. De autochtone Nederlanders ten slotte gaan in grote meerderheid (91 procent) overwegend met (blanke) soortgenoten om. Als er integratiecijfers uitgedeeld moeten worden, scoren autochtone Nederlanders dus het laagst – wellicht omdat ‘integratie’ gezien wordt als een eenzijdige plicht van de nieuwkomers.

Dat Surinamers en Antillianen zich relatief makkelijker thuis voelen onder autochtone Nederlanders, heeft ongetwijfeld te maken met de oude koloniale banden en de gedeelde taal. Interessant is het verschil dat Martinovic opmerkt tussen Nederland en de Verenigde Staten: in dat laatste land vormt huidskleur de belangrijkste barrière in het interetnisch contact. Afro-Amerikanen trouwen bijvoorbeeld in overgrote meerderheid (95 procent) met andere Afro-Amerikanen – dezelfde percentages die we vinden voor Turken en Marokkanen in Nederland, die overwegend (95 procent) trouwen binnen de eigen groep. De cijfers voor Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders liggen hier tussen de 30-50 procent.

In Nederland speelt cultuur veel meer dan kleur een significante rol. Zo kan het dat migranten met een over het algemeen donkere huidskleur (Surinaamse en Antilliaanse creolen) veel meer contact hebben met autochtone Nederlanders dan de meestentijds zeer licht gekleurde Turken of Marokkanen.

 

Interetnische contacten
Dat waren de cijfers die horen bij mijn eigen waarnemingen. Er wordt formeel noch informeel veel gemengd, en als het gebeurt, zijn het vooral de Caribische Nederlanders die zich eraan wagen.

Moet dat dan, dat mengen? Bij wet laat het zich niet regelen, je moet daar ook niet aan denken, maar juist daarom verwacht je iets van burgers zelf – vooral van het hoog opgeleide, progressieve (welja) deel van de middenklasse waartoe mijn vriendenkring behoort.

De ‘interetnische contacten’ die ik onderhoud: niet of nauwelijks mijn verdienste. Die kwamen me aanwaaien, vanaf het moment dat ik als eerstejaars student door Surinamers werd versleten voor een Surinamer, terwijl de Antillianen zeker wisten dat ik een van hen was. Ik wrong mij niet in bochten, zij meldden zich aan. Wie zelf niet blank is, moet er echt werk van maken om er een volkomen blanke vriendenkring op na te houden. En als er dan ook nog eens bruine en zwarte geliefden in het spel komen, is kleurvermenging een feit in je sociale leven. Dat is ethisch niet per se hoogstaander, maar voor mij kennelijk wel ‘zoals het hoort’. Mijn ‘default mode’ is, ook door het gezin waaruit ik afkomstig ben: gemengd. Ik heb altijd hardnekkig volgehouden dat wij daar, vroeger in Twente, niet de uitzondering waren, maar de gouden regel; dat de meerderheid raar deed.

 

Daar komt nog een intellectuele afweging bij: sinds de jaren tachtig, toen het ‘identiteitsdenken’ opkwam in de sociale wetenschappen en de homo en de migrant en de zwarte en de vrouw en later ook de moslim ieder zo een eigen wetenschappelijke niche ging inrichten, zag ik hoe die (toevallige) Identiteit steeds meer moest samenvallen met daarmee corresponderende Ideeën. Het was zaak te denken wat je toch al was, van jezelf, en er niet zomaar gekke gedachten op na te houden die niet passend waren voor een echte homo, een feministische vrouw, een bewuste zwarte, een gematigde of orthodoxe moslim. Resultaat: het universum van de voorgeprogrammeerde jukeboxen, waar je de meningen aan de hand van één oogopslag al kan uittekenen. Ik vind dat saai, ik vind dat esthetisch onbevredigend en moreel menselijk vind ik het een failliet. Mijn (adoptie)ouders hebben ooit aangekruist: ‘Geen bezwaar tegen gekleurde kinderen’, waarmee ze mijn zusje en mijn pleegbroer en mij bij hun kring hebben ingelijfd. Die mogelijkheid van ‘uitdijende kringen van identificatie’, zoals Abram de Swaan het noemt: daarmee staat of valt het pluralisme, ons dagelijkse multiculturele leven.

 

Soraya Kromopawiro

Soraya Kromopawiro

Ik weet dat mijn blanke vrienden ‘geen bezwaar hebben tegen gekleurd’. Ze komen alleen minder vanzelfsprekend in contact met het allochtone deel van Nederland. De vriendenkring is inmiddels hecht, gevestigd en vertrouwd, en ook van blanke nieuwkomers is nauwelijks sprake. Van ouder worden, en de exclusiviteit die erin sluipt.

En toch vraag ik het ze: vrienden, encore un effort. Doe nog even wat moeite. Jullie hebben genoeg cultureel kapitaal achter de hand voor de genereuze geste. Maak die kring eens wat wijder. ‘Open the universe a little more’ liet Saul Bellow een hond (!) blaffen in The Dean’s December. Als die verjaarspartijtjes een beetje verkleurd raken, volgen die mediaredacties vanzelf.

 

[uit Vrij Nederland, 4 maart 2015]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter