blog | werkgroep caraïbische letteren

Stadia van beschaving

door Aart G. Broek

In de eerste decennia van de vorige eeuw konden Nederlandse bezoekers aan Curaçao zich uitgesproken laatdunkend uitlaten over het beschavingsniveau van de Afro-Antilliaanse bevolkingsgroep. Soms werd hiertegen fel geageerd, met name door de rooms-katholieke missie.

Zo antwoordde pater Euwens verontwaardigd op de bijdrage ‘Het verval van Curaçao’ aan het tijdschrift Neerlandia (1906), waarvan de auteur zich, ondanks veelvuldig aandringen van Curaçaose zijde, verscholen hield.

De onbekende auteur – hoogstwaarschijnlijk een familielid van de toenmalige gouverneur Jan O. de Jong van Beek en Donk – stelde onder meer: ‘Al dat onderwijs – […] – heeft den neger van Curaçao dus wat energie en landbouw betreft niet veel verder gebracht dan den Abessiniër of Congoneger en wat taal aangaat nog lager dan den Hottentot. […] Doch dat ‘onderwijs’ genoten door dien armen neger, wordt hem ook gegeven in een oude slaventaal, geliefd en beschermd door zijn meerderen en onderwijzers. Het gevolg is zijne afsluiting, afzondering en alle beperking van wrijving. Ronddraaiend in zijn bekrompen kringetje van onontwikkelden, heeft hij nooit gelegenheid zich op te werken tot de gewone, normale hoogte van een gewonen wereldburger. Zijn taal brengt hem niet verder dan tot de hut van zijn vader, zijn beschaving niet verder dan tot zijn ondergang. Zijn stilstand is achteruitgang.’

Euwens benadrukte in zijn lange reactie, dat dergelijke tekortkomingen de missie noch de bevolking konden worden aangerekend daar ‘[e]erst in 1863 op Curaçao de slavernij [werd] afgeschaft’. En hij vervolgde: ‘X [de onbekende auteur van‘ Het verval van Curaçao’] moet dus niet uit het oog verliezen, dat nu na 40 jaren nog twee geslachten in leven zijn van al degenen die toen de vrijheid kregen, van welken alléén het jongere toen nog in de gelegenheid was, de voordelen van het onderwijs te genieten, en wier jeugd het nog mogelijk maakte, hun karakter en neigingen door den invloed van den godsdienst en beschaving te veredelen. […] Der beschaving hoge en strenge eisen te stellen, hebben we het recht alléén dan, wanneer vele op elkander volgende geslachten door die beschaving zijn beïnvloed geworden.’

Aan het ideaal van assimilatie en zodoende aan de noodzaak aansluiting te zoeken bij de moderne westerse wereld werd niet getwijfeld. Wèl werd het kritische buitenstaanders kwalijk genomen geen rekening te houden met de korte spanne tijds tussen de vermeend algehele barbarij ten tijde van de slavernij en het toenmalige heden. Desalniettemin betrof de voorspraak voor het eigene feitelijk een benadrukken van de bestaande achterstand ten opzichte van de westerse wereld. De Afro-Antilliaanse bevolking werd verondersteld op weg te zijn naar westerse verlichting en beschaving maar er moest wel geduld betracht worden. Bovendien – en hiermee profileert zich toch een bijzonder aspect van de assimilatiegedachte – moest evenmin alles wat afweek van datgene waarmee men in Holland vertrouwd was, zoals het Papiaments, worden afgedaan als per definitie ‘ongeciviliseerd’.

Zo goed als de vroegere slaven en hun nakomelingen op weg waren naar een hoger beschavingsniveau, zo was ook deze Creoolse taal dit. Deze overtuiging werd onder meer ingevuld met de publicatie van Papiamentstalige gedichten. Tot aan de eeuwwisseling werd het Papiaments slechts bij hoge uitzondering hiertoe aangewend.

Papiamentstalige gedichten van Joseph Sickman Corsen en van zijn kompaan Wein Hoyer zagen met name om die reden de drukkersinkt: ze bedoelden een bewijs te zijn van de mogelijkheid om in het Papiaments als verheven ervaren gevoelens en gedachten te uiten. Het redactionele commentaar dat de publicatie van Corsens ‘Atardi’ (Schemer) in La Cruz van 27 september 1905 begeleidde, onderstreept dit: ‘Zeg niet, dat het Papiamentu niet in staat is om tedere gevoelens op een tedere wijze onder woorden te brengen. Lees dit gedicht en u zult uw opvatting zeker moeten herzien. Hier verenigen een intense gemoedsaandoening en eenvoud van woorden zich met schoonheid en tederheid.’

Corsens gedicht zou uitgroeien tot het onwrikbare symbool van het eigene op Curaçao: een beschaafd Papiamentstalig verzet tegen Nederlands(talig)e overheersing.

Corsens ‘Atardi’ werd bewerkt naar het Nederlands door Cola Debrot (Bonaire, 1902-1981) onder de titel ‘Schemer’, opgenomen in zijn dichtbundel De afwezigen (1952) en in zijn Verzameld werk (deel 2; Gedichten; 1985).

Meer over letteren uit ‘de West’ in het komende nummer van Nieuw Letterkundig Magazijn.

[Overgenomen van de website van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, geplaatst 24 maart 2017.]

 

1 comment to “Stadia van beschaving”

  • ATARDI EINDE VAN DE DAG

    Ta pa kiko mi no sa
    Ma esta tristu mi ta bira
    Tur atardi ku mi mira
    Solo baha den lamá!

    Talbes ta un presintimentu,
    O ta un recuerdo kisás;
    Podisé n’ ta nada mas
    Ku un cos di temperamentu.

    P’adilanti podisé
    Mi ta mira na caminda
    Un doló ku n’ nace ainda,
    Ma ku lo mi conocé?

    Tin kisás den mi memoria
    Un doló masjá scondí,
    Masjá bieu, ku mi sintí
    No por rebiba su istoria?

    O talbes mi nervionan
    Tin, sin causa, orror di Pretu,
    I dje abismo scur i ketu
    Meimei dj’awe ku majan?

    Mi no sabi ki armonía,
    Ki secretu relasjon
    Tini den mi curason
    Ku cabamentu di un día.

    Ma spiritu di doló
    Mi ta sinti camna ku mi,
    Ora Solo ta bai drumi
    I ta bisa: TE AWORÓ!

    TE AWORÓ? Ma enter anochi!
    Esta largu anochi ta!
    Cuantu cos ku nos no sa
    E ta sconde den su scochi!

    TE AWORÓ? Ma te majan
    Hopi ora falta ainda;
    Cuantu istoria na caminda
    Sin ku nos sabi di nan!….

    Promé Solo bolbe hari,
    Tempu tin pa hopi cos;
    I Dios sa cuantu di nos
    Morto den dj’anochi a bari!

    Causa mi doló no tin;
    Ma esta tristu mi ta bira
    Semper ku mi para mira
    Dia jega na su fin!
    J.S Corsen, 1905

    Waaróm kan ik niet zeggen, nee,
    Maar ’s avonds voel ik mij beklemd,
    Wanneer ik, droevig en ontstemd,
    De zon zie ondergaan in zee.

    Is het misschien een voorgevoel
    Of een herinnering wellicht?
    Het zou ook kunnen dat het ligt
    Aan de manier waarop ik voel.

    Van tevoren, heel misschien,
    Loop ik onderweg te dromen
    Over pijn die nog moet komen,
    Die ik dadelijk zal zien?

    Of voel ik dat heel diep verscholen
    Op een plaats in mijn verleden,
    Oude pijn van lang geleden
    In mijn ziel lijkt rond te dolen?

    Of is het vrees waaraan ik lijd,
    Een redeloze angst voor Donker:
    Een stille afgrond zonder flonker,
    Die het vandaag van morgen scheidt?

    Een onbekende klank vermag
    – Ik zal de reden wel nooit vinden –
    Mijn hart aan iets geheims te binden:
    Naderend einde van een dag…

    En een geest van pijn en zorgen
    Voel ik stapvoets naast mij gaan
    Als de zon voor ’t slapen gaan
    Mij zegt: Te aworó, tot morgen.

    Tot morgen? Ik ben als de dood!
    De nacht die, als een godsgericht,
    Vol onbekendheid vóór mij ligt,
    Bergt duizend dingen in zijn schoot!

    Te aworó? Maar van de morgen
    Scheiden ons nog vele uren,
    Vol van grillen en van kuren,
    Die nú nog voor ons zijn verborgen!

    Voordat de zon weer lacht en brandt
    Ziet ook de Dood zijn kans weer schoon
    En veegt een paar van ons gewoon
    En willekeurig aan de kant.

    Waaróm ik pijn heb weet ik niet,
    Maar tóch voel ik mij steeds beklemd,
    Wanneer ik, droevig en ontstemd,
    De dag zie vallen in het niet.
    ©Vertaling: Fred de Haas, 2005

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter