blog | werkgroep caraïbische letteren

Over Walter Palms “andere kijk”

door Jos de Roo

In zijn bespreking van Ronny Lobo’s Tirami sù verwijst Walter Palm naar zijn “essay” over Debrots Mijn zuster negerin. Het heet ‘Een andere kijk op Mijn zuster de negerin van Cola Debrot.’ Hij beweert erin dat de novelle een magisch-realistische inslag heeft en dat de labiele psyche van de hoofdfiguur meer de aandacht trekt dan de rasrelaties. Hij besluit met de vraag in hoeverre de novelle nog actueel is. Van Palms bewering dat Debrots novelle een magisch-realistische inslag zou hebben heeft Henry Habibe in Caraïbisch Uitzicht terecht al gehakt gemaakt, maar er is meer mis met Palms artikel.

 

Cola Debrot

Cola Debrot

Zijn bewering dat Mijn zuster de negerin een magisch-realistische inslag heeft en dat het zo mogelijk een voorloper is van de magisch-realistische roman uit de jaren zestig, is een miskenning van de verdiensten van Debrot op het gebied van literaire stromingen. In de geschiedenis van die stromingen staat Debrot bekend als de initiator en theoreticus van zijn eigen stroming, die van het romantisch-realisme. Hij had hiervoor ook zijn eigen tijdschrift Criterium. Daarin betoogde hij dat het in een literair werk moet gaan over de tegenstellingen in het leven die er werkelijk toe doen. Die tegenstellingen moet een schrijver niet proberen op te heffen, maar hij moet de eenheid van de tegenpolen uitdrukken. Hij vatte zijn theorie samen in het beeld van het kristal: in een kristal weerspiegelen de tegenstellingen elkaar en zo zorgen zij samen voor een eenheid die schoonheid uitdrukt. Men hoeft het slot van Mijn zuster de negerin maar te lezen om te zien wat Debrot bedoelt. Frits Ruprecht was op zoek naar een zwart vriendinnetje, vond dat en net als zij zouden gaan minnekozen, roept Wantsjo dat Maria zijn zus is. Frits heeft een minnares verloren, maar een zuster de negerin gevonden. Debrot besluit zijn verhaal met de zinnen: “Droevig werd het leven, maar het werd vol van een zinrijkheid die het elders mist. En dit is het enige dat men de kinderen dezer aarde niet kan ontnemen.” Zo drukt het werk in maatschappelijk verband uit dat zwart en blank op Curaçao een eenheid vormen, ook al zijn ze verschillend.

Omslag Criteriunm
Palm noemt Debrots romantisch-realisme niet in zijn artikel, terwijl het toch voor de hand zou liggen dat hij zijn zogenaamd nieuwe kijk zou afzetten tegen Debrots eigen visie. Waarom deed hij dat niet? Evenmin noemt hij Debrots eigen uitspraken over Mijn zuster de negerin. Deze noemde twee motieven: het raciale en het incestueuze. Het eerste, zo zei hij, kreeg op de Antillen de meeste aandacht, het tweede in Nederland. Later vertelde hij ook nog dat zijn zorg om het opkomende racisme in Duitsland een rol had gespeeld bij het schrijven. Ik vind het verbijsterend dat Palm kennelijk niets begrepen heeft van Debrots romantisch-realisme en dat hij er geen blijk van geeft dat hij wist welke rol Debrot daarin speelde. Het is de portuur van Debrot reduceren tot die van een dwerg.

Walters_Palm_Toffee_Tin-3705-1504
Op Palm maakte, zo schrijft hij, de labiele geestestoestand van de hoofdfiguur meer indruk dan de rasrelaties. Maar ook hier moffelt hij iets weg. Hij noemt alleen de zwaarmoedige momenten en vergeet de ogenblikken van blijmoedigheid, zowel in het verhaal-nu als in het verleden. Op zo’n manier kan men het grootste lachebekkie als een psychopathische zelfmoordenaar wegzetten. Zo ondergraaft hij zonder het zelf te beseffen dat Frits labiel is. In zijn figuur zit ook een tegenstelling: blijmoedigheid versus zwaarmoedigheid. Palm vraagt zich nergens af wat de oorzaak is van Frits’ zwaarmoedigheid. Dat zou toch voor de hand hebben gelegen als je die zoveel waarde toekent. Als hij dit wel had gedaan (en er ook nog eens de blijmoedigheid bij had betrokken) had hij ontdekt dat zijn stemmingen worden bepaald door de aard van zijn herinneringen en ervaringen. Als kind speelt hij liever met de donkere Maria dan met blanke neefjes en nichtjes, wat hem niet in dank wordt afgenomen. In Europa miste hij de warme genegenheid van de zwarten. Terug op het eiland ontmoet hij er vijandige blanken die niets moeten hebben van de toenadering die hij zoekt met de zwarte Curaçaoënaars. Het eiland is, zoals het wordt neergezet door Debrot, nog in hoge mate bepaald door de raciale verhoudingen, waarin de blanke groep (protestant blanku) het voor het zeggen heeft over en neerkijkt op de zwarte meerderheid. Enerzijds is hij onderdeel van de protestant blanku, anderzijds heeft hij heel eigen normen en waarden. Doordat hij weer op de plaats van zijn jeugd is, bespringen de herinneringen hem: zijn dode ouders, zijn nichtje, zijn speelmaatje Maria. Is dat zo vreemd als je een onverwerkt en onbegrepen verleden hebt? Is dat een labiele geestestoestand? Nee, het is in versneld tempo het verwerken van dat verleden.

Cola Debrot als student

Cola Debrot als student

In deze context is Karel de eerste protestant blanku die inziet dat de rasrelaties zoals ze zijn, onhoudbaar en onmenselijk zijn. Het is voor ons misschien onbegrijpelijk dat zo kort geleden de houding van Frits nieuw was, maar het is wel een historisch feit. Dat feit wordt door het betoog van Palm helemaal verdoezeld. Hij heeft het er gewoon niet over. Waarom doet hij dat niet? Wil hij niet aan dat verleden worden herinnerd en heeft hij daardoor een blinde vlek waardoor hij blindheid “een andere kijk” noemt?
Palm had al geen oog voor Debrots romantisch-realisme. Hij blijkt ook geen oog te hebben voor de historische context van dit werk stammend uit 1934. Hij kan ook geen verhaalanalyse toepassen. Het adagium dat in een goed literair werk alles met alles samenhangt, is hem onbekend. Hij verbindt de losse fragmenten van Debrots verhaal niet met elkaar. Hij gaat niet na wat ze met elkaar te maken hebben en komt niet verder dan de herhaalde bewering dat de labiliteit van de hoofdfiguur evident is. Maar wat, zou ik me afvragen als ik dit ontdekte als nieuwe kijk, heeft Debrot dan daarover te beweren?
Palm heeft de tegenstelling tussen Frits blijmoedigheid en zijn zwaarmoedigheid niet gezien en zo ontgaat het hem dan ook dat in de slotzinnen van de novelle ook de eenheid tussen beide polen wordt uitgedrukt: droevig werd het leven, maar vol van een zinrijkheid die het elders mist.

Walter Palm

Walter Palm

Natuurlijk kan ook Palm niet om de rasrelaties heen. Maar hij maakt ze tot achtergrond: “Deze novelle speelt zich af tegen de achtergrond van een etnisch gesegregeerde samenleving waarbij als erecode gold dat een vader de opleiding van zijn buitenechtelijk kind betaalde,” schrijft hij tegen het eind. En dan maakt hij die “achtergrond” opeens tot voorgrond met de zin: “De vraag is of Curaçao bijna tachtig jaar na het verschijnen van deze novelle nog steeds een etnisch gesegregeerde samenleving is.” Waarop Palm de zin laat volgen die wel van een andere planeet lijkt te komen: “En de vervolgvraag is of deze erecode nog steeds actueel is.”
Palm schrijft dat hijzelf het antwoord op deze vragen naar de actualiteitswaarde van Mijn zuster de negerin niet weet. Dat is binnen zijn interpretatie van de novelle ook begrijpelijk. Eerst stelt hij de hoofdfiguur voor als een labiele persoonlijkheid met psychische problemen. Hij verzwijgt de historische context waarin een figuur als Frits Ruprecht een eersteling is die de normen en waarden van zijn groep niet meer deelt en eronder gebukt gaat. Deze stap markeert een belangrijk punt: van raciaal naar menselijk, van feodaal naar democratisch. En dat vormgegeven in een meesterlijke novelle. Heeft dat actualiteitswaarde? Pleidooien voor gelijkwaardigheid en tegen racisme zijn helaas altijd actueel.

5 comments to “Over Walter Palms “andere kijk””

  • Ik moet zeggen dat ik de kritiek van Jos de Roo op de ‘andere kijk’ van Walter Palm op Cola Debrot’s novelle ‘Mijn zuster de regering’ lastig te begrijpen vind. Meestal is een ‘andere kijk’ op iets of iemand waarover al veel geschreven is, een andere manier om hetzelfde te zeggen. Niet om over naar huis te schrijven dus. De ‘andere kijk’ van Walter Palm op het werk van Debrot in het algemeen en op ‘Mijn zuster de negerin’ in het bijzonder, vond ik verrassend en zelfs de spijker op de kop. Dat Cola Debrot zijn eigen stijl en visie als ‘romantisch-realisme’ bestempelde, is helemaal juist. Terecht wijst Jos de Roo daar op. Echter, deze door Debrot zelf gekozen term is op zijn zachtst gezegd bevreemdend en dubbelzinnig, zoals de term magisch-realisme dat ook is. Beide termen suggereren dat de realiteit van de dingen om ons heen altijd meer en anders is, dieper, hoger, geheimzinniger, en vaak ook helaas verschrikkelijker dan we op het eerste gezicht dachten. Dubbelzinnig en ambigu dus. Als alles alleen maar is zoals het is, zou het leven te saai voor woorden zijn. Cola Debrot had een scherp gevoel voor die andere, tegengestelde dimensie van de realiteit. De tegenstellingen kunnen voor de hand liggen. Zoals economische of culturele tegenstellingen, zoals die blijken uit een beschrijving van de historische context. Veel interessanter zijn de op het eerste gezicht verborgen tegenstellingen en dubbelzinnigheden, die van de existentie der dingen en mensen en hun relaties. Te vaak wordt ‘Mijn zuster de negerin’ op het procrustesbed van de historische en culturele context gelegd. Daarmee wordt hij gereduceerd tot een nogal gemakkelijk te definiëren en zelfs gedateerde auteur. Hoe verhelderend vond ik daarom de ‘andere kijk’ van Walter Palm. Hij opent onze ogen voor die op het eerste gezicht verborgen ‘magisch-realistische’ dimensie in zijn werk. Magisch-realisme is een verzamelterm geworden voor auteurs variërend van Nikolaj Gogol to Gabriel Garcia Marquez en van Johan Daisne tot Mircea Cărtărescu. Ergens in die zeer gevarieerde verzameling zou zich dus Cola Debrot bevinden. Dat hij deze belaste term liever niet gebruikte en de voorkeur gaf aan ‘romantisch realisme’, is begrijpelijk. Maar gaan we uit van de omschrijving die Johan Daisne ervan geeft als een verwevenheid van realiteit met droom, van het zinnelijke met het bovenzinnelijke, van het vertrouwde met het vreemde, dan komt het mij voor dat Debrot’s werk eraan beantwoordt.
    brede kristensen

    • Bredesen doet wat ik Walter Palm verweet niet gedaan te hebben: argumenteren waarom “Mijn zuster de negerin” beter een magisch-realistisch werk genoemd kan worden dan een romantisch-realistisch. Dat is verhelderend en doet ook geen tekort aan de statuur van Debrot, wat Palms artikel mijns inziens wel deed door Debrots literatuuropvatting te verzwijgen. Dat wil nog niet zeggen dat ik het met Bredesen eens ben. Dat heeft te maken, denk ik, met de verschillende invalshoeken van waaruit hij en ik de literatuur uit het Caribisch gebied benaderen. Hij vanuit een westerse, ik vanuit een Caribische. Dat blijkt op twee punten. Hier wordt de term “magisch” hoofdzakelijk in verband gebracht met het bovennatuurlijke, niet aan de wetten van de natuurwetenschappen beantwoordende verschijnselen. En die worden dan in de literatuur als realiteit opgevoerd, waar noch de romanfiguren, noch de vertelinstantie een vraagteken bij zet. In de westerse literatuuropvatting is dit afgezwakt tot de botsing tussen een ingebeelde realiteit en de realiteit. Palm en Bredesen varen op die koers. Het tweede punt is dat Bredesen vindt dat “Mijn zuster de negerin” te vaak in het dwangbuis van de historische en culturele context wordt gedwongen. In Nederland is de mening dat maatschappelijk engagement eigenlijk niet thuishoort in de literatuur. Zie hiervoor het artikel van Dautzenberg in NRC Handelsblad van 21 november jl. Dautzenberg verzet zich hiertegen. In de Caribische context is maatschappelijk engagement juist overheersend in de literatuur. “Wie de Surinaamse literatuur leest, leest de Surinaamse geschiedenis”, is een gezegde van Michiel van Kempen. Het geeft de literatuur in deze streken mijns inziens een welkome actualiteit.

  • Natuurlijk zijn rassenrelaties belangrijk in “Mijn zuster de negerin”. Maar er is meer. Deze novelle gaat ook over (1) zwaarmoedigheid; (2) de dunne scheidslijn tussen levenden en doden en (3) het magisch realisme. In mijn essay “Een andere kijk op “Mijn zuster de negerin”van Cola Debrot” (voor de volledige versie van dit essay zie http://www.walterpalm.com) ga ik in op de rassenrelaties en op de drie tot nu toe onderbelichte drie aspecten van dit meesterwerk. Met zijn eenzijdige focus op alléén rassenrelaties is de visie van Jos de Roo op “Mijn zuster de negerin” kortzichtig en onevenwichtig.

    • Palm gaat helemaal niet in op mijn argumenten, dus ook niet op de vraag: waardoor is de hoofdfiguur zwaarmoedig? Hij behandelt de aspecten die hij nu noemt niet in onderling verband, maar als zelfstandige eenheden, alsof “Mijn zuster de negerin” geen organische eenheid zou zijn. Ik wil wel een voorzetje geven: de zwaarmoedigheid wordt veroorzaakt door de maatschappelijke, dus raciale constellatie. Ze vormt een eenheid met de door Palm verzwegen blijmoedigheid, die uitdrukking geeft aan zijn hoopvolle toekomst. Beide zijn dus submotieven van een van de hoofdmotieven: de raciale relaties. Palm verwijt me eenzijdigheid. Dat is een debattruc. Ik ga in op zijn stelling dat de zwaarmoedigheid belangrijker is de rasrelaties. Daarmee heeft Palm een frame gezet voor mijn reactie. Palm weet wel beter wat volgens mij de hoofdmotieven zijn: rasrelaties, historie, incest, en familie. Herlees onder meer maar wat ik schreef in “Antilliaans literair logboek” en “Antilliaans proza”.

  • Ooit was ik veertien en kreeg ik op Curaçao Nederlandse les van Jos de Roo. Ik draag scherpe herinneringen aan de gevoelens die ik als jong zwart meisje had bij het lezen van “Mijn zuster de negerin’. Ik haatte het boek met de deprimerende sfeer van ‘witte neerslachtigheid’. Ik was het zo beu boeken te lezen geschreven door mannen uit de gegoede laag van de bevolking die schreven over ‘die ander’, die “goede zwarte eenvoudige mensen”. Ik identificeerde mij met ‘de zuster” en als ik haar was geweest had ik die interessanterige jongeman een enorme schop verkocht en toegebeten dat hij zijn moeder kon gaan vervelen. Net als het bijna verplichtte “Weekendpelgrimage” van Tip Marugg en “De rots der struikeling” van Boeli van Leeuwen las ik het met een soort afkeer. Omdat we in deze boeken onszelf altijd moesten bezien vanuit de vervreemdende ogen van iemand wiens ervaring mijlenver van ons afstond, een vreemde. En er was geen tegenwicht. De man door wiens ogen we alles moesten meebeleven was ook bijna altijd halfdronken en zeer ongelukkig. Het leek alsof dat voorwaarden waren om iets van compassie en verbintenis te kunnen voelen met de zwarte. Van de blije herinneringen van Frits is mij er niet één bijgebleven. Ik was verbassd toen Jos de Roo die noemde.
    Inmiddels ben ik veel ouder en heb ontdekt dat wij mensen ons haast altijd identificeren met de hoofdpersonen in boeken (en in het leven) die qua sekse, leeftijd, omstandigheden en huidskleur het meest op onszelf lijken. Elk boek, maar ook elke recensie, vertelt veel over de schrijver ervan. Wat hij wel en wat hij niet wil zien, waar hijzelf gebukt ondergaat en waar hij onbewust in de verdediging schiet. Het maakt bij deze boeken veel uit of je een witte Nederlander bent, een zeer lichtgekleurde Antilliaan of een vrouw die de zuster kon zijn.
    Wat een verrukkelijke opluchting was het dan ook toen daar eindelijk ‘Dubbelspel’verscheen, nog op tijd om te lezen voor mijn lijst. Eindelijk waren wij zwarte mensen in de hoofdrol. Eindelijk werden we eens niet gezien als die ‘Andere Ander’, eindelijk ging het over ons, onze eigen realiteit, bezien door onze eigen ogen. Een FEEST. Dat boek was een keerpunt dat het leven een stuk zinrijker heeft gemaakt.

Your response at Joan de Windt

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter