blog | werkgroep caraïbische letteren

Ken Mangroelal – Filosofie van het gelaat

Het was in Parijs op een symposium gewijd aan de filosoof Levinas dat ik Daniël, een oud-studiegenoot, tegen het lijf liep. Na het symposium gingen wij dineren in een restaurantje in het Quatier Latin. Tijdens het diner zwierf het gesprek over het symposium en al gauw over oude herinneringen. We begonnen net aan onze dessert toen Daniël vroeg:

“Jij en Levinas…? Ik heb je in het verleden nooit op een college over Levinas gezien. Ik herinner me je gedweep met Wittgenstein. Had je niet een videoperformance gemaakt waarin je zijn tractatus onder het scheren reciteert?”
Een glimlach golfde over mijn gezicht.
“En vertel me nu”, vervolgde hij, “hoe zit dat met jou en Levinas?”
Natuurlijk wist ik het antwoord, maar ik twijfelde of ik hem het hele verhaal zou vertellen.
“Het is toch niet iets religieus?”
Religieus, religieus, dacht ik. “Eerder mystiek,” antwoordde ik.
“Mystiek? Vertel ‘ns op.”
We werkten toen de laatste hapjes van ons exquise dessert naar binnen.
“Kom”, zei ik, “laten we daar in het zacht verlichte hoekje gaan zitten.” Wij verhuisden en ik wenkte naar de kelner voor wat drankjes.
“Het was zijn filosofie van het gelaat”, vervolgde ik. Maar interessanter is wat mij daartoe bracht. Een voorval dat soms nog in mijn hoofd rondspookt.”
“Vertel ‘ns op”, riep Daniël ongeduldig.
“Goed”, zei ik. “Op hoop van zegen.”

Ik woonde toen in een souterrain. Ik had een tafeltje bij het raam waar ik ‘s ochtends aan ontbeet. Mensen liepen voorbij mijn raam en van hen zag ik niet meer dan tot kniehoogte. Het stoorde mij toen niet dat ik van hen niet meer zag. Ik zat daar met mijn linkerbeen in het gips. Ik had wel een huishoudelijke hulp die boodschappen voor me deed en de boel schoonhield. Mijn immobiliteit werkte van lieverlee op mijn zenuwen, ik verveelde mij zelfs. Tot op een ochtend een vrouw langsliep. Het was het geluid van haar hoge hakken dat mijn aandacht trok. Dat kokette geluid. Onder een zwarte rok kwamen zulke mooie benen langs dat ik de kluts kwijt raakte. Ik wilde naar mijn koffie grijpen, maar stootte die omver. Iedere ochtend kwam ze om de zelfde tijd langs. Als ik haar hoorde aankomen was ik een en al oor en oog. En wat een genot iedere ochtend en wat een geluk dat ze uitsluitend rokken droeg. Ik moest er niet aan denken dat ze in lange broek langs zou lopen en daarmee alle betovering zou beschamen. Gelukkig deed ze dat niet en mijn geluk kon niet op. Tot een ochtend dat ze niet kwam opdagen. Radeloos hief ik mij in de krukken om naar buiten te gaan, maar ik had grote moeite het trapje voor mijn deur op te gaan naar het trottoir. Ze zal wel ziek zijn dacht ik en na een paar dagen van haar afwezigheid ‘ze moet wel ernstig ziek zijn.’ Ik had een moeilijke week. Je weet misschien dat ik teken. Ik begon haar te schetsen. De beweging van haar mooie benen opgebouwd uit iedere stap die ze zette. Op een dag schoot mijn potlood uit langs de zoom van haar rok omhoog en ik schetste haar dijen, dijen die ik nooit in het echt had gezien. En dan haar heupen. Al schetsend schoot mij op wonderbaarlijke wijze de eerste versregel van het achtste Hooglied te binnen:
Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsendochter! de omdraaiingen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars.
Mijn potlood kreeg de smaak te pakken en schetste nu ook haar borsten, haar slanke hals en uiteindelijk maakte ik de eerste schets van haar gelaat.
’s Nachts gedurende mijn slaap hoorde ik haar feminiene looppasje als een leitmotiv van Beethovens vijfde symfonie door de straat gaan.
Toen mijn been weer uit het gips was en ik op de krukken een eindje kon lopen ontbeet ik iets vroeger om naar buiten te gaan en tegenover de bedrijfjes verderop in de straat tegen een muur te leunen om te zien of ze daar werkte. Maar geen vrouw in zwarte rok liep de bedrijfjes daar in of uit. Langzamerhand begon ik de hele wijk te verkennen. Op mijn zoektocht kwam ik vrouwen tegen die aan mijn voorstelling voldeden. Sommige die geen hoge hakken droegen liet ik op hoge hakken voorbij mijn raam lopen, maar als zij niet dat geluid konden produceren dat in mijn hoofd klonk was het gauw met de relatie gedaan. Je kan je voorstellen dat ik ziek werd en zelfs een psychiater moest raadplegen. Maar ook hij kreeg na maandenlange Freudiaanse of post-Freudiaanse psychoanalyse dat syncopische geklak niet uit mijn kop.
De schetsen van haar gelaat hingen overal in mijn slaapkamer. En ik begon meer en meer te verlangen naar haar werkelijke gezicht. Soms stond ik uren aan het begin van de Kalverstraat en loerde naar de vrouwen met rokken en mooie benen op hoge hakken en luisterde naar hun looppasjes. Als er een heel dichtbij het geluid kwam dat ik wenste te horen, achtervolgde ik haar en bedacht ik een list om haar aan te spreken. Maar dan beviel haar gezicht of taal of reactie mij niet en dan haakte ik af. In winkels, cafés, wachtkamers overal waar tijdschriften lagen bladerde ik die door.

Op een dag zag ik in een tijdschrift in een kiosk op het Centraal station een vrouw en ik dacht ‘die moet het zijn’. Ze zat naakt op een paard met zwarte korte laarsjes. maar ze was op de rug gefotografeerd. Toen was ik teneinde raad.
Ik haalde alle schetsen van de muren in mijn slaapkamer. Ik wilde niets meer van haar zien of weten. Weken gingen voorbij en ik zat ’s ochtends niet meer aan het raam. Ik ontbeet in de keuken helemaal achter in het souterrain.
Op een avond toen ik op het punt stond te gaan slapen hoorde ik haar aankomen. Ik twijfelde eerst want ik had haar nooit ’s avonds horen langs komen. Ik snelde naar buiten en keek haar in het gezicht vlak voorbij mijn raam. Ik sprak haar onmiddellijk aan om geen tijd te verliezen en vroeg: “Kwam je hier ‘s morgens vaak langs rond half negen?” Ze keek me vreemd aan en zei: “Nee ik loop hier voor het eerst.”
En ze liep verder haar pas in unisono met het geluid dat harder en harder in mijn hoofd nagalmde.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter