blog | werkgroep caraïbische letteren

Ken Mangroelal – Een Nora, een Antigone in Suriname

Identiteiten (2)

 S.

 De protagoniste in Suriname, hai van Bea Vianen. Niet meer dan een initiaal, een non-identiteit.

Hai (ik ben). Niet het Cartesiaanse sum, dat zich laat deduceren uit het cogito, maar meer het zich ponerende Fichtiaanse sumdat stelling neemt tegen een masculien-gedomineerde samenleving waarin de vrouw een niets is, een onderworpene aan het tirannieke gezag van de man (vader, echtgenoot).

S. heeft de moed van Antigone (Euripides) en de emancipatorische kracht

van Nora (Ibsen). Het verhaal ontwikkelt zich als een klassiek-Grieks (Euripides)

of modern drama (Ibsen) waarin S. zich uit haar non-identiteit ontwikkelt tot een ware persoonlijkheid, één waarvan Hegel zegt:

‘Ein echter Charakter handelt aus sich selbst und lässt nicht einen Fremden in sich hinein vorstellen und Entschlüsse fassen. Hat er aber aus sich gehandelt, so will er auch die Schuld seiner Tat auf sich haben und dafür einstehen.’ (Asthetik I/II, Reclam, p. 342)

S. staat in voor haar daad en kan tenslotte als zelfoverwonnene uit de strijd uitroepen:

 ‘Ik ben geen S. of het meisje. Niet meer. Sita! Sita! Ik durf mezelf bij de naam te noemen. Omdat ik weet wat ik niet wil: Stikken! Stikken! Stikken!’ (pag.160)

Haar emancipatie, haar zelfbevrijding uit een liefdeloze en tot mislukking gedoemde huwelijksrelatie, haar behoefte aan identiteit en intellectuele zelfontplooiing schittert als een nieuw licht boven de wildernis, maar laten we teruggaan naar de tijd toen dat er nog niet was en duisternis, haat, pijn, verdriet en wreedheid de wereld bezielde.

Het verleden

‘Het was een tijd van nummers.’

S. wil het raadsel van de immigratie van 1916 ontwarren.

Het registratienummer van haar grootmoeder (Janakya) is 199 QQ.

Het nummer van het krot waarin Adjodiadei woont is 199 c. Wij schrijven 1951.

Na langer dan een jaar zoeken en op haar zestiende verjaardag, een jaar na de dood van haar moeder klopt S. bij Adjodiadei aan. Adjodiadei, de drankzuchtige groentenvenster, de toegang tot het vergrendelde verleden.

S. haat Adjodiadei. Ondervraagt haar als verdachte, schuldige, mogelijk medeplichtige aan het drama van haar grootouders. Maar ze krijgt niet de antwoorden op haar vragen die zij wenst. Adjodiadei toont zich meer de muur van het verleden, de muur van het depot in Calcutta waar de grootouders van S. vandaan komen.

Vragen te groot en indringend voor een puber en toch stelt ze die:

Heb je Harynarain Hirjalie, mijn grootvader gekend?

Hield hij van zijn vrouw Janakya, mijn grootmoeder?

Waarom ging hij na afloop van zijn contract terug naar India? Ging hij wel ooit terug? Of?

Er was ook nog Radjkumarie, de moeder van S. Na de zelfmoord van Janakya

wordt Radjkumarie bij Adjodiadei achtergelaten waar zij opgroeit als wees.

S. kan er niet bij dat haar grootvader zijn dochter aan deze vreemde ontwortelde drankzuchtige vrouw zou hebben toevertrouwd.

S. schat in dat haar moeder (Radjkumarie) viereneenhalf jaar moet zijn geweest toen zij naar het krot van Adjodiadei in Lelydorp werd gebracht. ‘Daarmee verloor zij haar identiteit’ en werd wees. Adjodiadei heeft zich nooit bij het immigratiekantoor als voogdes opgegeven.

Radjkumarie verdringt haar verleden. S. vraagt zich af of de straffen, de mishandelingen en de liefdeloosheid haar tam hebben gemaakt. Of ze haar ouders ooit heeft kwalijk genomen dat zij haar in de steek hebben gelaten en haar leven als wees heeft moeten aanvangen. S. denkt: ‘Zij heeft mij het leven geschonken zonder te weten wie zij zelf was.’(pag.12)

Zij moet een zachtaardige vrouw zijn geweest, maar ook iemand bij wie de dood zich al vroeg had genesteld. Het verleden kwam niet over haar lippen, zelfs niet op haar sterfbed (ze zou drieëndertig worden). Wel een laatste poging daartoe  in de vorm van een paar slappe vingers in de lucht daarmee zeggende: ‘Dag mamma. Is er een hiernamaals, mamma? Een nirwana, mamma? Waar je geen nummer zult zijn?’ (p.16)

In het krot van Adjodiadei herinnert S. zich de foto’s waar haar moeder het over heeft gehad. Foto’s die haar moeder had willen meenemen toen ze bij Adjodiadei  wegging. Nu komt ze die voor haar moeder opeisen. Adjodiadei ontkent eerst dat ze die heeft, maar uiteindelijk geeft ze toe. Ze wil de foto’s geven als S. belooft nooit meer haar krot te betreden. S. krijgt de foto’s. Foto’s van haar grootouders.

Als S. de krot verlaat schreeuwt Adjodiadei haar na: ‘Je bent precies je grootvader…Heb je mij gehoord?’ (pag.24)

Op een avond bekijkt ze de foto’s. S. geeft een zowat psycho-analytische beschrijving van haar grootouders

‘Liggend op bed staart zij naar de jonge gezichten die haar op hun beurt aanstaren uit een vreemd landschap. Man en vrouw staan tegen een grijze muur van steen. Een binnenplaats misschien? Het depot? Calcutta?

Hun gezichten, gedeeltelijk beschaduwd  door de volle takken van een boom die achter de muur staat, wekken de droevige indruk niet bij elkaar te horen. De poses zijn gedwongen. Het gezicht van Janakya, afgewend van de jonge Harynarain, is meisjesachtig bolrond. De ogen, half dichtgeknepen, waarschijnlijk tegen het felle zonlicht, staren futloos naar de fotograaf of naar een onheilspellende leegte.

Het gezicht van de jongeman lijkt donkerder, is smal en ovaal. De mondhoeken zijn scherp en vallen samen met twee lijnen die bij de smalle neusvleugels beginnen. De ogen hebben iets tartends, iets superieurs, iets spottends en onverschilligs.’(pag.40)

Haar analyse levert niet de opheldering op die ze wenst. Haar grootouders zijn niet meer dan vreemden voor haar. Zij en haar broertje Ata zijn ontstaan ‘uit een nachtmerrie van situaties, uit een verleden waarvan zij niets weten.’

En wat hebben die hun achtergelaten? Niets dan namen, nummers, ‘namen die  door duizend andere Indiërs, misschien wel miljoenen, gedragen worden.’ (pag. 41)

Haar grootouders hebben zich geen rekenschap gegeven van hun daden. Zij lieten een kind achter, beiden op hun eigen verdorven manier. Waarom zou zij zich rekenschap geven van hun ellende, hun daden, de geestelijke moord van Radjkumarie, de zelfmoord van Janakya?

Einde analyse. Ze klapt het boek Verledendicht. Later zal zij die foto’s verscheuren.

Vader/dochter

Er is altijd die spanning tussen vader en dochter. Hun discours is polemisch van aard. Zij wordt niet door hem opgemerkt. Alleen haar schoolprestaties tellen. Voor hem is zij ‘een lijst met cijfers die beloond wordt met geld’.

Zijn presentie/absentie, zijn onvoorspelbaar komen en gaan is haar een doorn in het oog. ‘Hij is even plotseling weg als dat hij terugkomt om zich op zijn zwijgzame autoritaire manier van haar doen en laten op de hoogte te stellen.’ (pag.39)

Hij is een schim die zwijgend door het huis beweegt, zich gedraagt alsof hij de enige is die onder het leed, de leegte in huis gebukt gaat. Hij is vergeetachtig, vergeet gauw de gewone dingen zoals haar verjaardag en de paar nieuwe schoenen die hij haar heeft beloofd. Hij vernederd haar in het bijzijn van anderen, vreemden.

Hij heeft niet door dat zijn vrienden, de Ramessars en de Soekhoes, met hun schijnheilige onderdanigheid, erop uit zijn hem te gronde te richten. Hij schenkt hun zijn vertrouwen tegen beter weten in. Hij weet dat er iets niet klopt in zijn berekeningen, maar hij durft daar niet aan toe te geven.

‘Het is de neger in hem die hem drijft tot zelfvernietiging en hem tot slaaf maakt van de listige vriendschap en schijnbare welwillendheid van dit Aziatisch geboefte’. (pag. 43)

De Ramessars en de Soekhoes, de schurken en analfabeten beheersen één alfabet beter dan haar vader: het alfabet van de list. Zij brengen hem ten val. Hij moet de meubelzaak verkopen en zelfs het stukje grond waar hun huis op staat.

Er bestaat geen gewone communicatie tussen vader en dochter waardoor zij  hem voor deze catastrofe kon behoeden. Hij zou haar slaan als zij aandurfde hem dat te vertellen.

S. vermoedt dat haar vader een heimelijke relatie heeft met Roekminia, de vrouw van Soekhoe. Het huis van Roekminia en Soekhoe vermijdt zij daarom ook het liefst. Haar moeder had hetzelfde vermoeden. S. vraagt zich of haar moeder daarom zich vernederd en gekwetst voelde en het hoe langer hoe meer over de dood had, terwijl ze pas drieëndertig was? S. wil daar niet verder over nadenken. Zij schaamt zich voor erotische zaken en voelt wrok, jaloezie en haat daarbij.

S. is zich veel te vaag bewust van de kleine biologische veranderingen in haar lichaam. Veel te traag en aarzelend in haar uiterlijke groei. Zij is mager op een jongensachtige manier, maar daarom ook sterk. Zij heeft een vitaliteit die benijdenswaardig is. Door de stormachtige geestelijke groei heeft zij het gevoel dat ze volwassen is. Doch veranderingen in haar lichaam maken haar onrustig en prikkelbaar.

Haar lichaam is doortrokken van schaamte. De meisjes op school vertellen rond dat ze nog niet ongesteld is geworden. En als Selinha, haar boezemvriendin, daarover begint doorstromen ‘gevoelens van haat, tegen haar eigen lichaam en  schaamte’ haar. Haar eerste gevoelens van verliefdheid ondergaan hetzelfde lot.

Het meest diepe gevoel van schaamte dat van haar bezit neemt is de zoveelste zaterdagavond wanneer haar vader beneden  weer met de valsmunters aan tafel zit, nadat zij hun weekloon van hem hebben ontvangen. Haar vader lacht en drinkt met zijn bedriegers en ze maken plezier. Heeft hij ooit tegen haar gelachen? Boven op haar kamer begint ze als een bezetene op haar deur te bonken tot haar vuisten ervan gloeien. Zíj bestáát óók! En heeft ook recht op vrolijkheid en plezier! Behalve de kermis, een keer per jaar, de huwelijksceremonies, de school en Selinha! Haar vader komt naar boven en vraagt of ze gek geworden is.

En na deze ontlading gebeurt het. Ze voelt dat haar dijen kleverig zijn. Haar eerste menstruatie.

Ze snelt het huis uit naar Selinha en mystificeert en ontkent eerst het gebeurde tot ze uiteindelijk moet toegeven dat ze menstrueert. Dan volgt de diepe schaamte daarover. Haar vader mag dat niet te weten komen. Ze doet er alles aan om te voorkomen dat hij dat te weten komt.

Later verbaast het Selinha dat S. zich tegen haar menstruatie verzette.

S. kan niet de woorden vinden om haar het dieper liggende verhaal dat daarachter schuil gaat te vertellen.

S. blijft ontkennend tegenover haar lichaam staan. Selinha moet haar erop attent maken dat ze toe is aan een bh. Schaamte overvalt haar weer. Ze vraagt wat een bh kost. Dat geld moet ze aan haar vader vragen, maar ze zal zeggen dat ze geld nodig heeft om boeken te kopen.

S. zoekt troost. Ze verdiept zich in de poëzie van Tennyson, de Brownings of de Tachtigers. Zij herkent in hun werk de eenzaamheid, gebroken gevoelens in de volmaaktheid van het landschap. (pag.45)

Hoewel S. het boek Verleden heeft gesloten laat het onbewuste zich niet zo makkelijk in een kerker wegzetten. Het onbewuste laat haar niet met rust en manifesteert zich keer op keer in dezelfde droom, een déjà vu. Sinds Freud weten wij dat dromen een psychisch fenomeen zijn en zich lenen voor duiding. De droom codeert het raadsel waarmee zij worstelt.

‘Zij weet niet hoe zij daar gekomen is. Maar zij is er. Voor haar is een lange, een heel lange brug. Er lopen mensen onder dunnen sluiers. Zij zijn alleen maar zichtbaar door de voeten die zich verplaatsen. Opeens is zij naakt en loopt tussen twee mannen. Zij moet het schip halen. Zij rent naar het water, ziet het witte schip met zijn passagiers vertrekken. ‘Breng me erheen’, smeekt zij de mannen in kaki, ‘breng me erheen. Ik moet het halen.’ Dan zit zij in een motorboot, nog altijd naakt, op weg naar het schip. Maar als zij de hoge golven ziet smeekt zij de mannen aan lang terug te gaan’.(pag. 46)

Dan wordt ze wakker.

De droom kan zij niet duiden.

Het verhaal van S. is doorspekt van zelf- en maatschappij-analyse. Het duistere onopgehelderde verleden overwoekert het hier en nu. Het noodlot, de terugkerende patronen van liefdeloosheid, in de steek laten, onderworpenheid en huiselijk geweld, ‘koude oorlog sfeer’ doorkruisen alle relaties. De cirkelgang, ‘die ewige Widerkehr des Gleichen’ zoekt zij te doorbreken. ‘Natuur is’, zegt ze ‘verveling voor wie niet alleen maar willen eten, slapen en kinderen verwekken. Angst voor een vrouw die geen werktuig wenst te zijn.’ (pag. 142)

En toch moet zij ook deze noodlottige weg eerst gaan om daaruit gelouterd tevoorschijn te kunnen komen.

‘Een kind wordt geboren, groeit op om later de littekens te herkennen, die er al waren, nog voordat het bestond. Het staat er niet bij stil, stelt zich vragen, verzet zich met ongeloof, wrok, haat. Dat is niet het einde. Er bestaat zo iets als een paspoort dat je niet zelf hebt getekend. Er is een bestemming die je niet zelf hebt bepaald. Het is de bestemming van de leegte, de onmacht , het verdriet.’ (pag. 93)

Selinha

Selinha is de boezemvriendin van S. Haar vader is mohammedaan, haar moeder creoolse. Zij praat makkelijk over seks en seksualiteit. S. vraagt zich eens af waarom ze niet is zoals Selinha die alles gewoon vindt, ijdel is omdat ze volwassen is, ijdel omdat zij weet dat er naar haar gekeken en gefloten wordt. Ze weet het antwoord. Het komt door die schim van een vader die haar nooit de kans heeft gegeven een meisje te zijn.

S. is zich nauwelijks bewust van haar lichaam. Selinha moet haar erop wijzen dat zij aan het dragen van een bh toe is. Ze vraagt aan Selinha wat een bh kost. Dat geld zal ze aan haar vragen moeten vragen. Maar haar vader mag niet weten waarvoor. Ze zal zeggen dat ze dat nodig heeft om boeken te komen.

Selinha en S. slagen voor hun examen. Selinha neemt een kantoorbaan en S. gaat naar de middelbare school..

Selinha en Radj raken verliefd op elkaar. Als de Selinha’s vader daarachter komt tuigt hij zijn dochter af met een stok in bijzijn van haar halfbroers en broers die geduldig en voldaan toekijken en S. en Soekhia. Radj is een hindoestaan, geen mohammedaan. Haar vader zei dat ze beter thuis kan komen met een neger dan een vervloekte Hindoe.

Selinha raakt zwanger van Radj. Zij vertelt aan S. dat zij met opzet zwanger is geworden. ‘Het is de enige manier zegt ze om ze ( vaders, ouders) tot rede te brengen. Je moet ze flink belachelijk maken.‘(pag.78)

Ze trouwen. Radj moet daarvoor mohammedaan worden, wat hij doet.

De ouders van Radj komen niet naar het huwelijk. Selinha krijgt een zoon.

Radj vindt werk in Nickerie. Ze verhuizen daarnaar toe. Als S. Selinha in de vakantie wil opzoeken, krijgt zij geen toestemming van haar vader.

Hun vriendschap ebt langzaam weg, wat hun beiden raakt.

Islam

S. moet eerst niets van Islam hebben. Ze is bang van haar vader, daarom bang van mannen. Die brengen haar in verwarring. En de eerste die haar in verwarring bracht was die laffe Harynarain, haar grootvader.

S. slaagt voor haar eindexamen middelbare school. Ze wil gaan studeren. Ze gaat er geheel van uit dat haar vader daarmee akkoord gaat. Goede rapportcijfers en studie is het enige wat voor hem telt. Tot haar verbazing zegt hij nee. ‘Het is Ata’s beurt’. Een diepe teleurstelling.

Zij en Islam zien elkaar vaker. Ze raakt zwanger van hem. Ze vlucht uit huis en trekt bij Azaat, Islams broer samen met hem in. Ze walgt van het huishouden daar, de viezigheid, smerigheid. In die vijandige ruimte kijkt ze naar haar spullen die alle hun vertrouwdheid verliezen. ‘Ze zijn een deel van miskenning, zelfverloochening.’

Ze trouwen, maar S. wil niet daar blijven wonen.

Soekhia weet een huis in haar straat. S. krijgt geld van Islam en huurt het huis.

Ze gaan daar wonen. Het kind wordt geboren, een zoon. Ze noemt hem Ata, naar haar broer.

Diep in haar hart weet ze dat ze haar eer heeft gered door een man te trouwen op wie zij niet verliefd is.

Haar broertje komt vaak langs en zegt dat haar vader wil weten hoe het met haar gaat. Ze gaat daar niet op in.

Als het kind vijf maanden oud is, is het zover. Ze wil niet meer met Islam. Ze is jong genoeg om opnieuw te beginnen.

Ze vertelt Ata dat zij hun vader komt opzoeken. Al haar haatgevoelens slaan om in toegeeflijkheid.

Liefdevol ontvangt de vader haar en zijn kleinzoon. Zij vertelt hem dat zij wil gaan studeren of ze het kind bij hem kan laten. Dat kan. Hij zegt: ‘Het is ook mijn bloed. Ik zal voor hem zorgen.’

Islam die het huis heeft verlaten zei dat hij eens terug zou komen.

En dat doet hij ook.

Een week voor haar vertrek komt hij met zijn broer Azaat laat in de avond het kind opeisen. De deal is ‘Geef me het kind, en ik zal je verstoten.’

Hij is haar weer te slim af. Hij heeft altijd alles geweten wat zij deed. Hoe? Ze zal daar nooit achter komen. Ze bijt op haar tanden en zegt: ‘Verstoot me en ik zal je het kind geven.’ Hij kijkt haar triomfantelijk aan, draait zich snel om en wenkt de mannen binnen te komen.

Het kind als prijsoffer en ook de prijs om te kunnen ademen, leven, zijn. Om te kunnen zeggen: ‘Ik ben geen S. of het meisje. Niet meer.

Sita! Sita! Ik durf mezelf bij de naam te noemen. Omdat ik weet wat ik niet wil:

Stikken! Stikken! Stikken!

Ze glimlacht door haar tranen heen.

Het begint te regenen. (pag.160)

Bea Vianen, Sarnami, hai; roman. Amsterdam: Querido, 1969 (3e druk verschenen bij In de Knipscheer)

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter