blog | werkgroep caraïbische letteren

Ken Mangroelal – De biecht

1
De zee ruiste goedgestemd. Ik dook naar de plek waar ik verzekerd was van kreeft. Ik dook dieper en keek onder de rotsen. Geen kreeft en het koraal zag er ook ongezond uit. De opwarming van de aarde deed ook hier haar vernietigend werk. Ik zwom weer naar de boot en voer verder. Ik vatte het plan die avond aan de kust te blijven. Het werd volle maan. Kans om veel krabben te vangen en misschien een schildpad. Ik haalde de spullen voor de avond : het visgerei en de aas, zaklantaarns, handschoenen van dik vilt en jutezakken om de krabben in de doen. Ook een schepnet van kippengaas dat ik had gemaakt.

 

De avond kwam en de maan verlichtte het strand. Mijn boot dobberde maandronken in het zilte water. Gelukkig kwam niemand naar dit strand voor een ‘moonlightswim’. Ik wachtte en wachtte, maar de krabben kwamen niet. Ik liep langs het strand en een eindje daarvan; bescheen met de zaklantaarn hier en daar wat krabbenholen, maar geen krab te bekennen.Onbegrijpelijk, dacht ik. Ben ik het jagen verleerd? Ik besloot de krabbenjacht op te geven en met de boot een eindje van de kust vandaan wat lijntjes uit te gooien. De boot gleed over het diepdonkere water en ik wierp de lijnen uit. Maar geen vis hapte toe. Ik maakte me klaar om terug te keren naar ’t strand. Plotseling nam de wind in kracht toe en de zee begon zich vreemd te gedragen.Water sloeg de boot binnen en de golven smakten de boot waar het hun beliefde op het grimmig diepkolkende water neer. Ik blikte angstig naar de kust. De kans was groot dat de plotselinge storm me met boot en al tegen de rotsen te pletter zou slingeren. Dat zou ik niet overleven. En zwemmend zou ik ’t er ook niet levend van afbrengen. Ik voelde dat m’n laatste uur was geslagen en vroeg me af waarom dit mijn noodlot moest zijn: huiswaarts te keren en in de wurgende greep van de onstuimige zee het leven moeten laten. De boot kwam met een smak neer en ik sloeg met m’n hoofd tegen de rand en verloor het bewustzijn.

Toen ik weer bijkwam en m’n ogen opende keek ik in het gezicht van een beeldschone vrouw. Ze lachte mij stralend toe. M’n lippen openden zich om als het ware haar te vragen wie ze was en waar ik mij bevond. Ze legde haar rechterwijsvinger zachtjes op m’n mond om mij tot stilte te manen. Daarop zei ze: “Je wilt vragen wie ik ben. Ik zal ’t je gelijk zeggen. Ik ben Sureia, een bastaarddochter van Poseidon. Ik was bij m’n vader op bezoek. Toen ik huiswaarts keerde zag ik je daar onder het maanlicht in de bleekarmige omhelzing van Thanatos. Ik verzocht m’n vader onmiddellijk de zee te kalmeren en de wind te doen liggen zodat ik je uit haar dooddriftige armen kon redden. Hij gaf daar onmiddellijk gehoor aan. Zodoende. Je hebt een flinke hersenschudding opgelopen. De band die ik om je hoofd heb gewonden is doordrenkt met het aftreksel van een mengsel van geneeskrachtige kruiden uit mijn vaderland Griekenland. Je zal nu wel na dagen van diepe slaap wat voedsel tot je willen nemen. Ik heb je een stevige schildpaddensoep gemaakt zodat je gauw weer aansterkt.” Daarop vertrok ze naar de keuken.
Ik begreep nu wel dat ik de ramp had overleefd, maar ik wist nog niet waar ik mij bevond. Ik keek rond in de kamer, zover dat ging. De kamer was smaakvol ingericht. Aan de muren hingen schilderijen en op tafeltjes van gevernist dividivihout stonden prachtig geschilderde vazen en in een spiegel was de muur achter mij te zien met een gepolijst schild van een reuzenschildpad geflankeerd door twee speren van essenhout gekruist met bronzen punten. De koelte in de kamer voelde aangenamer aan dan de koelte van een airconditioner.
Sureia kwam met de soep aan. Ze legde een servet op m’n borst en bewoog zich met een volle lepel soep naar m’n mond. Als op een stil commando ging die open. En weer open. Tijdens het eten keek ik naar haar; ze straalde almaar en ik dacht: “ Haar aanblik al doet mij genezen.”
Een week ging voorbij. Ik zag al het zee- en landvoedsel passeren dat mij dierbaar was. Ik verbaasde mij over haar inheemse kookkunst. En met de dag voelde ik mij beter en gelukkiger en weer thuis. Zij nam mij mee naar buiten. Toen pas zag ik dat haar hele huishouden op duurzame energie draaide. “ De krachten van Helios en Boreas,” zei ze, “zijn onbegrensd.” Haar prachtige tuin werd besproeid door uit zee gewonnen water dat was zoet gemaakt. Een ingenieus buizenstelsel elektronisch bestuurd voorzag iedere plant van de juiste hoeveelheid water. Een voor het eiland ongekende boomgaard had ze aangelegd. Kokospalmen ruisten in de wind. Een granaatappelboom, mispelboom, gujavaboom, zuurzakboom, amandelboom, kersenboom, ananasboom. Fruitbomen uit alle windstreken leek het, had zij daar samengebracht en hun teelt aangepast aan het klimaat. “Ik zal je m’n kruidentuin laten zien.” zei ze. En ze wees naar wat ze haar ‘homerische hoekje’ noemde. “Zie je die kruiden daar? Die komen alle in Homerus voor.” En ze liet mij ook de kruiden zien die Don Quichote zou hebben gebruikt en Shakespeare. Maar ook Chinese, Vedische en natuurlijk ook Caribische.
In haar woonkamer hing tegen een muur een groot schilderij: een man naakt met bladeren bedekt komend uit de bosjes, een nymf iets verzoekend. “Weet je wie dat is?”, vroeg ze. En omdat ik niet meteen antwoordde zei ze: “Odysseus, die ken je toch wel?’ Ik moest wel heel diep nadenken waar dat tafereel zich in Homerus voordeed. Ook stond er een kleine pianovleugel, een Bösendorfer . “Pytagoras”, zei ze trots, “legde de basis voor de prachtige klanken die uit het innerlijk van dit wonderlijk instrument opwellen.”
Ze speelde het liefst Chopin. En die klanken wekten meer en meer bij mij het minnespel op en de aanhoudende behoefte haar in m’n armen te sluiten. En toen dat op een nacht gebeurde had ik nooit eerder zo met een vrouw het liefdesspel bedreven.
Op een avond toen ik mij in de tuin onder een pergola dicht bedekt met wijnbladeren bevond en van whisky en borrelhapjes genoot, kwam ze aanlopen met een uil op haar rechterhand. Om haar schone, altijd lustopwekkende lichaam was een wit enigszins doorzichtig kleed geslagen dat op haar rechterschouder met een bronzen pin werd opgehouden. Haar ogen schitterden nog schoner door haar voortreffelijke opmaak. Ze stond voor mij stil en vroeg: “ Ik moet naar Athene, ga je mee?” Overrompeld door haar uiterlijk en vraag kon ik niet meteen antwoorden. Gedachten flitsten door mij heen. Ik vroeg haar naast mij te komen zitten. Ze gaf de uil een teken op te vliegen en hij vloog de avond in. Ik keek haar aan. Haar ogen straalden en wachtten af. Ogen waarin je je alleen kon verliezen.
“Sureia”, begon ik “jij bent een godin is het niet? Jij hebt mij uit de klauwen van Hades gered. Dat vermag alleen een god of godin. Nu ik nog leef, zal ik datgene moeten volbrengen waarvoor ik na vele jaren huiswaarts ben gekeerd. Velen zullen mij een dwaas vinden en toch denk ik dat ik dit in het reine moet brengen. Het gaat om een liefde. Ik heb haar in de steek gelaten en daar ben ik altijd in de liefde voor gestraft. Aan geen vrouw heb ik mij kunnen binden omdat ik ooit de liefde die mij aan een vrouw kon binden heb bespot. Ik kwam terug om haar te zien om voor eens en altijd deze wond te helen. Dat ik jou zou ontmoeten, wie kon dat voorspellen.” Sureia legde een arm om mij en trok mij teder naar zich toe. “Wees gerust, mijn liefste, ik zal je niet weerhouden van wat je in dit leven te doen staat. Zo zaten wij een tijdje stil naast elkaar totdat ik haar kuste als kuste ik de onsterfelijkheid zelve. De nacht omsloot ons en op een schapenvacht smolten wij saam.

2
Om een uur ’s middags zou ik haar in de hal van ’t Radissonhotel ontmoeten. Ik was een uur te vroeg. Ik maakte een wandeling door de tuin waar papegaaien en leguanen mij bevreesd aankeken. Ik had nog steeds die jagersblik in m’n ogen. Ik had ze vroeger met m’n buks flink achterna gezeten. Ik bleek de beste schutter van de buurt, misschien van het eiland. Om eens aan te tonen hoe voortreffelijk ik kon schieten, schoot ik in de aanwezigheid van vrienden een kolibri op haar tocht van bloem tot bloem dood neer. Toen ik dat dood beestje opraapte en in een hand legde en zag dat ik het leven aan zo’n nietig wezentje had ontrukt, zwoer ik bij de godin van de jacht, nooit meer het leven van een onschuldig dier te nemen en dat zeker niet voor de ‘kick’. Ik deed m’n twee jachtgeweren in een kist, deed die op slot en gooide de sleutel van de rotsen af het woest kolkende water in.
In de tuin was er een terras waar ik ging zitten en bestelde een whisky. Aan de bar zaten enkele vrouwelijke hotelgasten rond middelbare leeftijd. Zo af en toe kwam er een man bij zitten. Ze werden op hun wenken bediend. Gewend als zij waren aan goede service. Ik keek naar de vrouwen en ik dacht aan m’n geliefde. Hoe zou ze d’r uit zien? Slechts het beeld van een 17-jarig meisje had ik voor mij. Zou ik haar dadelijk herkennen? Misschien zat ze daar aan de bar? Misschien keek ze in mijn richting en zat ze met dezelfde vragen.
Ik keek op m’n horloge en het was tijd om naar de hal te gaan. Ik rekende af en begaf mij daarnaar toe. Ik ging tegenover de ingang zitten zodat ik haar zeker zou zien binnenkomen. Iedere vrouw die binnenstapte en iets van m’n oude liefde weg had deed m’n hart sneller kloppen. In m’n herinnering ging zij altijd modieus gekleed. Haar moeder was kledingontwerpster en de mode in Europa en Amerika werd op de voet gevolgd. Op menig bal van de vele clubs pronkten jonge dames in creaties van haar moeder. Maar ook in de zondagsmis passeerden die de revue tijdens de ‘te communie-catwalk’. Ik keek weer op m’n horloge. Tijd in dit deel van de wereld is rekbaar. Dus even geduld. Er verscheen een vrouw die m’n aandacht trok, niet omdat zij mij aan haar deed denken, maar zij maakte de indruk dat zij naar iemand zocht en daar ze regelrecht op mij afkwam, moest ik dat wel zijn. Ze kwam steeds dichterbij. Ze moet zich wel vergissen, dacht ik. Maar toen ze dicht was genaderd, zag ik toch dat gezicht, hoewel ouder en ingekapseld waar ik bijna een leven lang naar had verlangd.
Met gevouwen handen stond ze voor me stil. Met een serene glimlach op haar gezicht zei ze: “Angelo?”
Ik stond op en wist niet of ik haar mocht omhelzen, maar dat verlangen was te groot. Ik sloot haar in mijn armen. Zij verzette zich even, maar gaf zich daarna volledig over.
“Nadia”, zuchtte ik en aanvaardde volledig wie ze nu was – een non.

3
Het oud vervallen kerkje in de buurt waarin wij samen opgroeiden kenden wij als geen ander. De kerk werd sinds onze tienerjaren niet meer gebruikt. En zo werd het ons speelterrein. Nadia en ik kwamen na een strandwandeling langs het kerkje.
“Herinner je je nog ons spelletje?” vroeg ik terwijl wij ’t kerkje binnengingen. Voor ze de kerk verder binnenliep maakte zij een lichte buiging, stak wat vingers van haar rechterhand in het lege wijwaterbakje en sloeg een kruis. De biechtstoel stond er nog. Ik liep er naar toe en nam plaats op de stoel van de biechtvader..
“Kom je nog?” vroeg ik terwijl ik door de geperforeerde gaatjes van de biechtstoel keek ter hoogte van mijn gezicht waardoor de zondaar zijn zonden in het luisterend oor van de biechtvader placht in te fluisteren. Ze stond met neergeslagen blik in het gangpad. Zweet als wijwater glinsterde op haar voorhoofd. Er volgde een stilte die werd onderbroken door het geklapwiek van een duif hoog in de balken. Langzaam kwam zij met neergebogen hoofd in beweging en knielde voor de biechtstoel neer. Haar biechtvader legde z’n oor te luister en gaf de zondares alle tijd om met haar zondige verhaal te beginnen. Wat puin viel van het dak op het altaar.
Toen sprak zij met zachte stem:
“Het vlees is zwak en zondig. Moge het eeuwig branden in de hel.” Die ochtend liep ik naar de ochtendmis door de mondi. Ik zag reeds de kerk verlicht en het pad links dat ik moest nemen om uit te komen op de plek waar wij hadden afgesproken. Handenwringend stond ik op de wegsplitsing. De begeerte het doornige pad te kiezen dat naar het plekje leidde waar jij mij opwachtte was te sterk. Mondi, kerk en al liet ik achter en snelde naar jou. Daar in het vissershutje gebeurde het, verloor ik mijn maagdelijkheid op het moment dat het Hosanna klonk. Daar op een bed van palmbladeren in het zilte zand, toegejuicht door de klotsende zee. Vader vergeef mij deze begeerte, dit verlangen dat nu weer in mij oplaait en zondigt tegen het kleed dat ik nu draag. Is er vergiffenis?

Je ging weg naar Nederland. Je moest weg voor de studie. Voor je vertrek zaten we in de rats of ik zwanger was. Ik zou je snel de stand van zaken berichten. Ik was zwanger, maar ik schreef je het tegendeel. Je stond aan het begin van een nieuw leven en ik dacht: dat ga ik niet verstoren. Het is beter dat je dat niet weet. Zo gezegd, zo gedaan. Binnen een maand vertrok ik naar Amerika. Dit heb ik je nog wel geschreven. Ik zei dat ik daar ging studeren.
Dankzij de morele en financiële steun van mijn ouders – ik ben hun nog eeuwig dankbaar dat zij m’n keuze en stilzwijgen hebben gerespecteerd – kon ik die moeilijke start aan. Ik beviel van een zoon. Een zoon die nooit zou weten wie z’n vader was. En een vader die nooit zou weten dat hij een zoon had. Z’n uiterlijk en zijn muzikale talent. Als hij hier was opgegroeid zou iedereen hem kunnen vertellen van wie hij dat had. En natuurlijk ook z’n stoutheid. Maar goed, dit zoet is mij zeer vroeg ontnomen. Hij was zanger van een spraakmakende band. Ze waren vaak op tournee. Ze waren bezig aan een opname. De producer vloog hen zo nu en dan in z’n privé-vliegtuig naar de studio. Een keer raakten ze in een storm en het vliegtuig stortte neer. Nooit eerder heb ik zo diep naar de dood en God verlangd.
Zijn stem, zijn gezang, was het enige waarin mijn ziel troost vond en niet van me week.
Een tijd van diepe rouw vervulde m’n leven. Als ik dat nu weer voor me zie, kan ik mij voorstellen dat ik in rouw m’n leven zou besluiten. Maar op een dag startte ik een bandrecorder. Hij nam vaak ideetjes op. Hij zong over een zoon die z’n vader niet had gekend en op de tafel lag een gedicht van Rimbaud over weeskinderen: “Les étrennes des orphelins “
Ik wist niet wat ‘étrennes’ betekende, dus zocht ik dat op. Dat betekent zoiets als ‘nieuwjaarsgeschenk’. Ik luisterde naar het liedje en dacht aan hem en jou en wat ik jullie beiden had ontzegd. Die avond kermde mijn ziel van het diepe verdriet wat ik jullie had aangedaan.
Dat woord ‘étrennes’ bleef bij mij hangen. Ik wist niet waarom. Op een dag, waar was ik, flitste het mij helder voor ogen: het was het geschenk dat mijn zoon mij doorgaf.
Het werd mij pas volledig duidelijk toen ik op een avond door een straat liep en kinderen hoorde huilen. Alsof zij alleen in een huis waren achtergelaten. Dat deed mijn moederhart pijn. Voor onze zoon was ik er gelukkig altijd. Dat heb ik hem in ieder geval niet aangedaan.
Ik wilde hem alles geven als reactie op het feit dat ik hem al iets had ontnomen: het recht op een vader.
Kindergeschrei waaruit verlatenheid klonk kon ik niet aanhoren. Hun gehuil gaf stem aan zijn stille klacht. Toch heeft hij mij nooit iets verweten. Waarin ik was tekortgeschoten, verwerkte hij op zijn manier. En de vragen die hij mij eens zou stellen vonden hun eerste formulering in de liedjes die hij op z’n kamer opnam, uitsluitend voor zichzelf als toehoorder. Deze opnames vormden een groot probleem voor mij. Wat daarmee te doen? Ik heb ze bewaard, maar om eerlijk te zijn hoop ik dat het magnetisme loslaat en slechts een ruis achterlaat. Opdat zijn geheim zijn geheim blijft. Begrijp je? Het geld dat hij met muziek had verdiend, dat gaf ik aan weeskinderen uit. Aan hun kerstdiner en grote vakantie. Dat was veilig vanaf een afstand als je begrijpt wat ik bedoel. Als ik meer voor deze kinderen wilde betekenen, als ik echt hun emotionele nood wilde lenigen, zou ik in hun midden moeten zijn. Het geloof gaf mij die mogelijkheid en Maria inspireerde mij tot moederschap en troost tot deze kinderen.
Dit doornige pad ben ik gegaan door het dierbaarste dat uit onze liefde was geboren aan jou te verzwijgen. Ik kan dat allemaal niet meer terugdraaien. Toen ik je bericht ontving dat je mij wilde terugzien, vatte ik dit niet anders op dan: ‘Mijn gebed is verhoord.’ Je hebt geen idee wat voor een last nu van me afvalt. M’n borst vult zich al met meer lucht, mijn geest met meer licht en mijn hart maakt weer plaats wat het zich zolang heeft ontzegd. Ik zie mezelf plots voor het altaar staan als Beatrijs ‘ met starker minnen ende ghewont’ zich van haar habijt ontdoend en neervleiend op het altaar. Vader help mij.
De biechtvader schraapte zijn keel, maar de zin ‘doe voor penetentie’ dat hij altijd na de biecht uitsprak,verstikte in zijn keel.

Een raam sloeg open en dicht. Vleermuizen scheerden door de duisternis.

 

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter