blog | werkgroep caraïbische letteren

Het Staatstoezicht van 1863-1873 en de vrijgemaakte bruiden

Vrij, maar niet helemaal

door William Man A Hing

Met de Nederlandse Emancipatiewet van 1862 werd per 1 juli 1863 meer dan 30.000 slaven in de Westindische koloniën hun vrijheid in het vooruitzicht gesteld. Maar het levensgeluk van duizenden rechtsobjecten die met een pennenstreek van koning Willem III opnieuw tot natuurlijke personen werden getransformeerd bleek in feite niet meer dan een vergulde pil.  Met de formele in vrijheidstelling werden de vrijgemaakten direct onder “bijzonder” toezicht van de Staat gesteld voor de eerste tien daarop volgende jaren. Onder dit regiem vielen alle mannen en vrouwen tussen de vijftien en zestig jaar.

 

Kopie van een huwelijksakte uit 1864.

Aan de nieuwe rechtssubjecten werd een aantal keuzen gelaten, onder meer die van:
– een eigen naam;
– een levenspartner;
– een (andere) meester (= werkgever);
– de aard van het werk.
Voorts werden minderjarige kinderen tot 12 jaar niet meer van hun moeder gescheiden en werden allen in de registers van de burgerlijke stand opgenomen.
Aan de andere kant was het doel van de overheid en plantage-eigenaren de vrijgemaakte slaven zoveel mogelijk voor het bedrijfsleven te behouden. Daartoe dienden de vrijgemaakten zich terstond te verhuren voor:
– plantagearbeid, telkens voor de duur van een tot drie jaar danwel per keer en /voor
– andere diensten: telkens voor de duur van drie maanden tot een jaar.
Naast een billijk loon waren de planters en andere werkgevers verplicht “… om hun onder staatstoezicht gestelde arbeiders te voorzien van woonruimte, medische voorzieningen en een kostgrondje.”  Vrijgemaakten die zich niet voor 1 oktober 1864 van een contract hadden voorzien werden door het bestuur onverbiddelijk geplaatst “op gouvernements-plantages of bij werken van algemeen nut”.
De gouverneur werd de discretionaire bevoegdheid verleend om onder omstandigheden de vrijgemaakten te ontslaan van de verplichting tot verdere verhuring. (art. 20 Emancipatiewet)  Als stok achter de deur werden echter “lediggang en zwerverij” strafbaar gesteld.

Onderzoek en evaluatie
Als laatste der slavenhandelende naties maakte tenslotte ook het Koninkrijk Holland (wet:1862 / inwerking:1863) een eind aan de slavernij in zijn koloniën in de West. Deze stap werd door de plaatselijke bevolking met grote vreugde begroet.
De afgesloten periode verdiende natuurlijk geen schoonheidsprijs in de gemeenschappelijke geschiedenis. Hoe was het gesteld met het vrijheidsgehalte van de nieuwe burgers? En wat te denken van de verplichte verhuring na afloop van de horigheid?  Het beeld van vrijheid bleek bij de vrijgemaakten aan de ene kant en de planters en overheid aan de andere kant niet hetzelfde te zijn. Verder bleek de bejegening van de vrijgemaakten door de planters en werkgevers nog niet aangepast aan de gewijzigde juridische status der arbeiders. Was met de opheffing van de slavernij en koppeling aan een verplichte verhuur gedurende tien jaar nu sprake van een half gevuld glas of een half leeg glas?

18de-eeuws gelegenheidsglas met daarop onder meer een afbeelding van de Surinaamse suikerplantage Siparipabo. (Rijksmuseum)

 

Van de onderzoekers die zich hebben beziggehouden met de betekenis en gevolgen van het Staatstoezicht kunnen de volgende genoemd worden.
In zijn onderzoek kwam T.T.R. Bacchus (1995: 111) tot de conclusie “ … dat het Staatstoezicht is mislukt “.  De belangentegenstellingen tussen planters, overheid en ex-slaven bleken te groot om een “harmonische overgangsperiode” mogelijk te maken.

Ellen Klinkers in Brussel

Ellen Klinkers (1997) vond dat het Staatstoezicht de onderlinge band en saamhorigheid tussen de vrijgemaakten door het creoliseringsproces werden bevorderd.  Gemeenschappelijke culturele waarden konden verder worden versterkt en ontwikkeld. Daarvan kan vooral de winti-religie als bindend element worden beschouwd.
In zijn biografie van Jan Six belandde Geert Mak door de familie Bosch Reitz kennelijk onverhoeds van de vaderlandse geschiedenis midden in de slavernijperiode van Suriname. De familie Bosch Reitz die deels in Nederland en deels in Suriname was gevestigd had grote belangen in de Westindische kolonie opgebouwd. Ze zou na de Emancipatie al een aanzienlijk bedrag hebben overgehouden aan de vergoeding voor haar groot slavenbezit. Zie hiervoor ook een eerdere bijdrage op deze site over: “De familie Bosch Reitz en Suriname”.
Maar met zijn oordeel over het lot van de vrijgemaakte slaven gaat Geert Mak (2016: 340) vervolgens toch wel iets te snel door de bocht, want zo betoogde hij: “Daarna waren ze verplicht om nog tien jaar voor hun oude baas te werken, nu in loondienst.” (Cursivering van auteur dezes.)  De wet schreef wel voor dat de vrijgemaakten zich dienden te verhuren aan plantage-eigenaren en andere werkgevers, maar dan van hun (eigen) keuze.

Druk op diverse fronten
Het Staatstoezicht kan niet alleen gezien worden als een stuk horigheid voor de vrijgemaakte slaven. Reeds lang voor de afschaffing van de slavernij was de regering van het moederland al druk doende vooral goedkope arbeidskrachten uit andere streken aan te trekken voor haar koloniën in de West. Verschillende opties werden onderzocht en gewogen.
Binnen een tijdsbestek van een decennium rond de periode van het Staatstoezicht werden arbeiders van uiteenlopende origine binnengehaald om de plantage-economie draaiende te houden en te bevorderen.
Contractarbeiders uit Madeira en Azoren (omstreeks midden van de 19e eeuw), Nederlands-Oostindië (19e en later 20e eeuw), China (reeds een decennium voor de Emancipatie) en Brits-Indië (na 1872) werden binnengehaald, aanvankelijk op individuele basis maar later ook “familiegewijs”.
Geheel onbedoeld werkte de regeling van het Staatstoezicht overigens ten detrimente van de groep van vrijgemaakten en ten gunste van buitenlandse arbeiders die met een hoger loon en betere secundaire arbeidsvoorwaarden moesten worden aangetrokken.
Wat de Chinese contractanten betreft vonden alle verschepingen vanuit het vasteland van China plaats in de periode van 1858 tot en met 1869, met een korte uitloop tot 1873 voor een kleiner aantal arbeiders uit Nederlands-Oostindië voor de n.v. Nederlandse Handelmaatschappij.
Het aantal arbeiders uit China bedroeg ongeveer 3.000 personen, bestaande uit mannen vergezeld van een miniem aantal vrouwen en kinderen. Aangezien de invoer van hen in overgrote meerderheid uit alleenstaande mannen bestond werd niet alleen op de arbeidsmarkt maar ook op de huwelijksmarkt een toegenomen druk gevoeld.  Al vrij spoedig kon een opvallend aantal verbintenissen worden geregistreerd tussen vrijgemaakte vrouwen en Chinese immigranten. Zie bij voorbeeld een overzicht van Dijs (2005).

Vrijgemaakte bruiden: status aparte
Over de positie van de gehuwde vrouw was bij de Emancipatie niets bepaald. De wet kende de verplichting dat vrijgemaakten op de plaats in het district dienden te wonen van zijn of haar eigen werkplek. Aldus kwam het voor dat huwelijkspartners afkomstig van verschillende plaatsen feitelijk gescheiden van elkaar dienden te leven.
Hoe Kwai Jou was een immigrant en landbouwer die volgens eigen opgave 30 jaar oud was en afkomstig van de plaats Soulam in China.
Hij huwde 06 juli 1864 te Paramaribo (folio 399) de huisbediende Martha Gerdum die volgens eigen opgave 51 jaar oud was en voorheen de slavennaam Jetta voerde; zij was een vrijgemaakte vrouw en afkomstig van de plantage Geyersvlijt in het district Beneden-Para.  De man vond het vreemd dat zijn vrouw na hun huwelijk nog verplicht was zich te verhuren en te blijven wonen in het district van haar werkplek. De vrouw werd vervolgens op last van de betrokken districtscommissaris M. de Veer, overigens na overleg met de gouverneur, weggevoerd uit de echtelijke woning te Paramaribo en overgebracht naar de plantage Zorg en Hoop in zijn district Beneden-Para voor het uitdienen van haar werkcontract.
Hoe Kwai Jou die zich tegen de actie van de districtscommissaris verzette diende daarop een vordering in bij het Gerechtshof, het hoogste rechtscollege in de kolonie, met verzoek om:
– toepassing van het “snelst werkende rechtsmiddel” (d.i. in casu authorisatie de facto) en
– terugvoering van zijn vrouw in de echtelijke woning.
De procureur-generaal als vertegenwoordiger van de districtscommissaris verzocht op zijn beurt het Hof zich onbevoegd te verklaren aangezien het hier om een “regeringsdaad” betrof ter uitvoering van art. 3 van de Emancipatiewet van 1862.

Het Hof kon zich niet verenigen met deze gedachtegang en wees 17 september 1864 vonnis als volgt:
– de handelwijze van de districtscommissaris werd onrechtmatig verklaard;
– de districtscommisaris werd gelast de vrouw dadelijk terug te voeren naar de echtelijke woning en te stellen onder de feitelijke maritale macht van haar man.

 

Gouverneur Reinhard Frans van Lansberge

Gouverneur R.F. van Lansberge stuurde 4 oktober daaropvolgend het vonnis op aan zijn Minister van Koloniën en schreef daarbij dat het Hof met zijn uitspraak een “sociaal vraagstuk” (sic) had opgelost.
Over de gevolgen van het oordeel van het hoogste rechtscollege over de implementatie van het Staatstoezicht was de landvoogd helder in zijn interpretatie en handelde hij met inachtneming van het vonnis bestuurlijk op de volgende wijze:
“Naar aanleiding van deze regterlijke beslissing heb ik bij mijne resolutie van 3 october j.l. no. 5 aan elk der districts-commissarissen te kennen gegeven dat de met niet onder Staatstoezigt geplaatste personen gehuwde geëmancipeerde vrouwen bij het eindigen van hare contracten niet gehouden zijn tot het sluiten van nieuwe werkovereenkomsten”, aldus verder de rapportage van Van Lansberge. Op deze wijze werden alle daarvoor in aanmerking komende vrouwen die waren vrijgemaakt buiten het “bijzonder” toezicht van de Staat gesteld.

Slot
Om eventuele onrustgevoelens bij de kersverse vrije burgers weg te nemen had de moederlandse wetgever een ontsnappingsmogelijkheid ingebouwd voor de ex-slaven. Zij die zich door “zedelijk gedrag en arbeidzaamheid gunstig” hadden onderscheiden konden door de gouverneur worden ontslagen uit het regiem van de verplichte verhuring.

De Emancipatiewet had immers in art. 20 aan de gouverneur de discretionaire bevoegdheid verleend om in dergelijke gevallen een ontheffing te verlenen.
Voorbeelden van zulke ontheffingen zijn te raadplegen op de blogsite van Arkhamarchivaris.nl.Van geheel andere orde was evenwel de beslissing van het Gerechtshof te Suriname dat met zijn uitzonderlijk arrest in 1864 alle vrijgemaakte vrouwen die gehuwd waren met niet-vrijgemaakte partners geheel buiten het Staatstoezicht plaatste.

Geraadpleegd:
Arkhamarchivaris.blogspot.nl: ” Van het Staatstoezicht ontheven 1863-1873 ” (geplaatst: vrijdag 20-02-2015) (raadpleegdatum: 20-12-2016)
Bacchus, T.T.R. “ Het Staatstoezicht in Suriname. (1863-1873). Harmonische overgangsperiode of product van belangentegenstellingen? “ EUR-doctoraalscriptie. Rotterdam, 1995. No. 752126;
Dijs, Henk G. “ Huwelijken tussen Chinezen en geëmancipeerden tijdens de periode van het Staatstoezicht. Een overzicht”, in: Wi Rutu (Tijdschrift voor Surinaamse Genealogie), jrg. 5 no. 2. (2005) p. 7-13;
Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië. 1914-1917. Herdr. S. Emmering, Amsterdam, 1981;
Ten Hove, Okke, Wim Hoogbergen en Heinrich E. Helstone. Surinaamse Emancipatie 1863. Paramaribo: Slaven en Eigenaren. 2004;
Ellen Klinkers: Op hoop van vrijheid. Van slavensamenleving naar Creoolse gemeenschap in Suriname, 1830-1880.  Uitg. 1997. ISBN 90 393 1288 5;
Mak, Geert. De levens van Jan Six. Amsterdam, 2016. ISBN 9789045031842;
Man A Hing, W. L.:
– “ Gerechtshof van Suriname dd 17 September 1864: Hoe Kwai Jou contra de Districts-Commissaris van Beneden-Para ”. Uitspraak met toelichting, in: Surinaams Juristenblad no. 40, oktober 1982. p. 754 t/m 776;
– “ Het Rechtsmiddel Authorisatie de facto “, in: Surinaams Juristenblad no. 41. 1984. p. 790 – 795;
– “ Hoe Kwai Jou: Chinees bevrijdde gehuwde geëmancipeerde vrouwen van het Staatstoezicht ”, in: Wi Rutu 2006, no. 6/1, p. 34 – 36;
Werkboek Contractarbeiders uit China voor Suriname (1858-1869). Amstelveen, 2010;

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter