blog | werkgroep caraïbische letteren

Fikkie in de Caraïben (1)

door Fred de Haas

De Verenigde Naties heeft het jaar 2011 uitgeroepen tot ‘Internationaal jaar voor mensen van Afrikaanse afkomst’, de Afrikaanse diaspora. In samenwerking met Unesco wordt dit jaar op Curaçao binnen deze context dan ook een serie activiteiten ontplooid. Onze medewerker Fred de Haas heeft zich in dit verband gebogen over de controversiële manier waarop Afro-Antilliaanse kinderen in de laatste eeuw onderwijs hebben gekregen. In gaat hij o.a. in op de moeizame keuze van een onderwijstaal voor de Curaçaose scholen, de taak van regering en schoolbesturen, de situatie van minderheidstalen, de onderwijskundige adviezen van UNESCO in 1951 en 2003, trekt parallellen met o.a. de situatie op de Frans-Caribische eilanden en geeft zijn mening over de volgens hem voor Curaçao op de lange termijn meest geschikte taalkeuze voor het onderwijs en het eiland.

‘Fikkie!’
De grote blanke man hield een tekening voor de verbaasde oogjes van de Antilliaanse kinderen. Hun eerste les Nederlands. De veertiger jaren van de vorige eeuw.
De kinderen keken vol ontzag naar de witte toog die om het transpirerende lichaam van de Nederlandse Frater golfde. Op zijn borst hing een groot kruis. De Bonairiaanse hitte was verzengend. De frater veegde zijn voorhoofd af.
‘Fikkie!’, zei de frater.
Op de tekening stond een hond. De kinderen waren stil. Dat was toch een ‘kachó’? Maar de grote blanke man zei ‘Fikkie’, dus een hond was in die vreemde taal geen ‘kachó’ maar een ‘Fikkie’.
‘Fikkie’, zei Angel braaf. Het zou een paar jaar duren voordat hij begreep dat niet alle ‘kachó’s’ ‘Fikkies’ waren, maar dat ‘Fikkie’, net als ‘Does’, gewoon de naam van een hond was.
En er zouden nog tientallen jaren voorbijgaan voordat de Nederlandse Fikkie zou verdwijnen en langzaam plaats zou gaan maken voor kwispelstaartende hondjes die vrolijk in de moedertaal van de ABC eilanden zouden gaan keffen.

De strijd tussen het Nederlands en de taal van de kleine Afrocaribische kinderen zou een moeizaam gevecht worden. Alle Antilliaanse vaders en moeders bleven maar denken dat het Nederlands de sleutel was tot een beter leven en een ‘middel om van het eiland af te komen’. Dat laatste lukte immers niet met alleen maar het Papiaments. Hun kinderen mochten van de Frater en de Meester om die reden dan ook hun eigen taal niet spreken op school. ‘Voor hun bestwil’. De verborgen boodschap luidde: ‘jullie taal stelt niks voor’. De kinderen gingen zich ervoor schamen. Ze wilden zo vlug mogelijk de taal van de blanke mensen leren, wit van binnen zijn en zwart van buiten. En ook was Willem van Oranje de vader van hun vaderland en zouden de Batavieren bij Lobith hun land binnen komen varen. Eenmaal per jaar zouden ze zelfs mogen zingen op het plein voor het grote huis van de Gouverneur. Voor hun Koningin. Vóór het grote huis stond altijd een blanke meneer in een wit uniform en met een witte pet op. Pas veel later zou de blanke man bruin of zwart worden. Maar de Koningin bleef wit en kwam niet veel naar het eiland. En iedereen vond dat allemaal maar gewoon.

De kinderen wisten niet beter. Ook wisten ze niet dat er op de andere eilanden misschien óók wel kinderen stonden te zingen, in een ándere vreemde taal.
Als je goed kon leren had je kans om naar de middelbare school te mogen. Daar waren allemaal blanke mannen die les gaven. Soms gaf er ook een bruine man les, maar die sprak net zo goed Nederlands als de blanke mannen. Die bruine man had immers óók bij de Hollandse fraters op school gezeten en over Fikkie geleerd. De meeste blanke mannen waren best aardig, maar ze spraken je taal niet. Ze wisten alleen wat een ‘Pan dushi’ was. In de pauzes tussen de lessen kwamen er een paar witte mannen naar de speelplaats om op te letten. Ze bleven dan altijd bij elkaar staan. Omdat het zo’n lawaai was kon je gewoon je eigen taal spreken. Er waren ook blanke mannen die lelijke dingen tegen je zeiden. Op een dag kwam er zo’n man de vijfde klas van de middelbare school binnen en vroeg welke ‘makaku’ (aap) er voor zijn klaslokaal naar binnen had staan loeren. Het werd ijzig stil, maar de leerlingen kwamen zelfs niet op het idee om hem bij zijn nekvel te grijpen en de klas uit te gooien. Nee, het was uitkijken geblazen. Het was een blanke meneer. Die sprak Nederlands en Nederlands was belangrijk op school. Je kon ermee van het eiland af… En wat bedoelde hij met ‘loeren’ eigenlijk?
En de blanke mannen? Die hadden niets in de gaten. Ze dachten dat het voor altijd zo zou blijven. Ze voelden niet hoe de weerstand langzaam groeide in de harten van de kinderen en de grote mensen van het eiland.

Ook op Curaçao keken de kinderen hun ogen uit. Al in de jaren twintig leerden Pierre, Luis, Charles, Tip en Elis over de kleine Fikkie. Taalgevoelig als ze waren vonden ze die vreemde Nederlandse taal best mooi en ze deden hun uiterste best om hem goed te schrijven en uit te spreken, soms met een Brabants accent, omdat de mannen in de witte pijen, de ‘fratunan’, vaak uit Brabant kwamen. Maar ook hun eigen taal bleven ze mooi vinden. Ze zouden er later echte literatuur in produceren en zich beijveren om in hun moedertaal te excelleren. Anderen zouden het Papiaments – literair gezien – de rug toekeren en in het Nederlands gaan schrijven: Colá, Tip, Boeli, Frank en anderen. Het drong maar heel langzaam tot iedereen door dat ze eigenlijk in een heel rare situatie verkeerden en dat het allemaal niet zo gewoon was als het leek. Pas heel langzaam kwam het besef dat hen, misschien met de beste bedoelingen, groot onrecht werd aangedaan. Ze moesten én een vreemde taal leren én ook nog kennis opdoen via die vreemde taal. Een dubbele moeilijkheid die desastreuze gevolgen had voor hun zelfvertrouwen en hun schoolprestaties. Hun eigen taal telde niet mee. Dat was wel duidelijk. Pas veel later zouden zij hun eigen identiteit gaan opeisen en zich gaan vereenzelvigen met hun moedertaal, vooral na de sociale onlusten van 1969, toen het ‘gewone volk’ voor het eerst massaal voor zijn rechten opkwam en in de politiek enig resultaat ging boeken.

Maar het Nederlands zou voorlopig nog oppermachtig blijven, al was de kiem voor de terugtocht gelegd. Pas in 1987 zou Frank Martinus een eigen school stichten die als onderwijstaal het Papiaments zou voeren om de kinderen een zo harmonieus mogelijke ontwikkeling te bieden, zonder remmingen veroorzaakt door een opgelegde vreemde taal (het Nederlands). Het zou een dappere sprong zijn, maar een sprong in het ongewisse: de ervaring ontbrak, er was de eerste jaren geen schoolhoofd, de docenten waren niet bevoegd, er was niet voldoende geld, het was een titanenstrijd om ook nog – verplicht – hetzelfde peil en taalniveau te halen als de Nederlandstalige scholen, er was een groot gebrek aan lesmateriaal en veel ouders haalden hun kinderen na de vierde klas van school omdat ze bang waren dat ze de aansluiting met het Nederlands onderwijs zouden missen. De kleine Angel, die inmiddels van landmeter (HTS Utrecht, Nederland) Gedeputeerde van Onderwijs op Curaçao was geworden en die de toen nog springlevende Fikkie, net als Frank Martinus, zo gauw mogelijk aan de ketting wilde leggen, heeft er nog voor gezorgd dat de regering de school van Frank, het Kolegio Erasmo, voor een deel zou gaan subsidiëren.

[Klik hier voor deel 2]

[eerder verschenen in de Amigoe Ñapa]

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter