blog | werkgroep caraïbische letteren

De (zee)laarzen van Bernardo Ashetu

door Klaas de Groot

“Mama, als men je eens zou vragen: ‘Was je zoon ooit gelukkig’. Zeg dan: ‘Hij trok soms laarzen aan die hem met één stap miljoenen mijlen vooruitbrachten. Daardoor bereikte hij soms Poëzieland en bevrijdde zich alzo van een heel vies rond dingetje dat als slaafje van de zon draait om hem heen. Mijn zoon moet zich in die ogenblikken wel zeer gelukkig hebben gevoeld’ ” . (1) Dit schrijft Henk van Ommeren aan zijn moeder in 1952, 23 is hij. Hij is inmiddels marconist geworden, na een opleiding op het vliegveld Zanderij, niet ver van zijn geboorteplaats Paramaribo. Zijn eerste zeereizen zijn achter de rug.

Bernardo Ashetu (ps. van Henk van Ommeren)

 

Een stil leven

Henk van Ommeren lijkt voor de zee geboren. Hij moet de brede en druk bevaren Surinamerivier, die de zee al in zich heeft, in zijn jeugd ontelbare malen gezien hebben. De Hendrikschool die hij bezocht, ligt op korte afstand van die rivier. Op en in de buurt van het water spelen zich heel wat maritieme activiteiten af. De dichter Bernardo Ashetu die hij later zou worden, is groeiende in hem. ‘Poëzieland’ lokt. Schepen en zeelui, zee en golven zijn de elementen van heel wat van de latere poëtische productie.

De zee biedt hem ook de bevrijding van de druk in het ouderlijk huis, waar zijn vader geregeld laat merken dat het beroep van zijn zoon maatschappelijk niet bij een Van Ommeren hoorde, laat staan dat de belangstelling voor ‘versjesmakerij’ dat zou doen. Nee, de zoon, de aankomend dichter, moest het alleen doen. Misschien is dat ook de boodschap in het gedicht ‘Wasami’, uit de ongepubliceerde bundel Finale:
‘Ik alleen / schroefde uit ’t radioschip / het ding los dat zich kon ontplooien.’ Het gedicht eindigt met ‘En warm / verjoeg ik de vliegen die / mij stoorden in mijn slaap.’
Ik heb mij los moeten maken om te kunnen groeien, wil de dichter mogelijk zeggen. En dat wat hem lastig valt, kan hij verjagen. Vliegen zijn al van oudsher tekenen van het kwaad. Hier verstoren ze de slaap, en dus de mogelijkheid om te dromen. Hoe belangrijk dromen zijn, is te lezen in veel van de poëzie van Ashetu.

 

 

De poëzie komt echt tevoorschijn dankzij het tijdschrift Antilliaanse Cahiers van Cola Debrot en Henk Dennert. In het aprilnummer van 1959 (2) debuteert Ashetu. Het eerste gedicht zou je een prozagedicht kunnen noemen. Het heet ‘Ciudad Bolivar 6.12. ’57’ en het begint als de litanie van een zeeman: ‘Telkens kom je weer in andere plaatsen. Je wordt er moe van maar je merkt het zelf niet. Hier regent het en elders schijnt vrolijk de zon’. Een tamelijk nuchter begin. Het eind is anders van toon: ‘Je voelt de ontoereikendheid en de machteloosheid van woorden. Je haat maar je wil niet haten. Je wil vergeten. Je kust haar lippen. Je sluit je ogen.’ Dit laatste gebeurt in een hut van klei aan de rand van de stad, waar een naamloze vrouw groette en vragend keek. Het tweede gedicht ‘Breng bloemen’ is nog sterker verbonden met de zee, het is een boodschap van een jongen aan boord van een ‘kreunend’ schip. Schitterend is het en meteen geheel en al Ashetu.


In 1962 komt de doorbraak. In de vijfde jaargang van de Antilliaanse Cahiers worden in nr. 1 tien gedichten opgenomen, weliswaar zonder dat Ashetu genoemd wordt op de omslag, noch op de titelpagina, wel staat hij bij de medewerkers.(3) In nr. 2/3 staan er 205 van zijn hand, een macht aan poëzie. De verzameling wordt als bundel gepresenteerd onder de naam Yanacuna (4). Opvallend is het feit dat er zoveel korte gedichten in staan. Misschien komt dat wel door het beroep van de dichter. Een telegrafist zit niet op lange boodschappen te wachten en houdt zijn eigen mededelingen ook zo kort mogelijk.
Na het verschijnen van Yanacuna wordt het stil. De dichter blijft wel aan het werk, maar in boekvorm publiceren doet hij niet meer. Een mogelijke verklaring is het feit dat Henk van Ommeren zijn eigen naam geen bekendheid wil geven uit weerzin ertegen. Dertig bundels blijven verborgen. Wel verschijnen er in december 1962 zes gedichten uit Yanacuna in De Gids (5). Ook in Tirade (6) laat hij zes gedichten opnemen. Andere tijdschriftpublicaties zijn allemaal van na zijn dood in Den Haag in 1982. De stilte rond de gedichten wordt na zijn overlijden doorbroken door de uitgave van drie bloemlezingen uit het werk, ook met gedichten uit de dertig ongepubliceerde bundels. In 2002 verschijnt in Suriname het bundeltje Marcel en andere gedichten. In Nederland komt in 2007 Dat ik zong op de markt, en in 2011 de meest uitgebreide keuze Dat ik je liefheb. (7) Het is wonderbaarlijk om te zien dat mensen die iets zeggen over deze verzamelingen allemaal geweldig enthousiast zijn, terwijl het werk verder een stil leven blijft leiden.

 

Zee

Dat is jammer. Alleen het feit al dat Ashetu meer dan negentig gedichten heeft geschreven die verband houden met de zee zou toch voor meer belangstelling moeten zorgen. Wie in de Nederlandse poëzie op zoek gaat naar zeegedichten, staat voor een ‘mer à boire’, zou je kunnen zeggen. Kenners beginnen natuurlijk direct over Slauerhoff als het over maritieme poëzie gaat, maar er zijn weinig dichters die niet op een gegeven moment de zee, de schepen, de zeelui e.d. willen laten zien of bezingen. Ashetu zelf nam een aantal zeegedichten op in Yanacuna en in de latere bloemlezingen hebben de bloemlezers soortgelijke gedichten gekozen uit het ongepubliceerde werk.

In Yanacuna (p.51) staat bijvoorbeeld het gedicht ‘332’.

‘332’

Driehonderdeenendertig
min een
plus twee
wordt,
welbeschouwd
de zee
en daarop
een schip
dat wegzeilt
in zonlicht
dat wegglijdt
in zonlicht
een horizon trillend
van
diep-blauw
tegemoet.

Het begin is raadselachtig. Het gebruik van een getal als titel is een weinig voorkomend verschijnsel in de poëzie. Maar je moet ook goed kijken, staat er in rg. 4. Wie goed kijkt, ziet de zee met daarop een schip dat verdwijnt. De dichter gebruikt twee keer het woorddeel ‘weg’. Het schip zal verdwijnen in een trillende horizon die diep is. Het beeld lijkt iets van een mooie ansichtkaart te hebben, maar kan net zo goed onheilspellend zijn. Daar moet de lezer zijn blik op richten. Dat kan alleen als die lezer zijn blik richt met behulp van een richtingzoeker: eerst min een en dan plus twee, zoals het gedicht aangeeft in rg. 2 en 3. Hier kun je de marconist / dichter zien: de marconist zoekt op zijn schaalverdeling en de dichter bepaalt de koers.

 

In het gedicht ‘Roet’ (Yanacuna p.97) is de ik bij de grens van de zee, ‘bijna bij het einde’, als hij teruggelokt wordt naar een bed van veren, ‘op gras dat reeds lang verdord is’. ’s Avonds schuift daar iets aan. Of het een mens is of een dier, is niet duidelijk. Dat wezen gooit roet in het ‘kleurloos eten’ van de ik. De bevrijding die de zee had kunnen betekenen wordt opgeofferd voor iets dat geheel ontkleurd is.
Het lijkt of de ruimte die de zee biedt ook aanwezig is in het gedicht ‘De tik’ (8) Daarin identificeert de ik zich met een vlinder die tegen een deur vliegt en dan terecht komt in de hand van de ik. Die ik voelt de pijn van de tik in het eigen hoofd en werpt vervolgens de vlinder uit het raam. De vlinder fladdert weg over de hoge golven van ‘een zichzelf vormende zee’. Dat raam zou dus een scheepsraam kunnen zijn. In ieder geval biedt het open raam de mogelijkheid om te ontkomen. Te verdwijnen naar een gebied dat in wording is. En de zee is het gebied dat voortdurend in beweging is: komt en verdwijnt.

Er is een zeegedicht waarin Ashetu zijn keuze voor zee en schepen tot onderwerp maakt en zijn eigen koers bepaalt. De titel is kort en krachtig: ‘ Zee ’ (9). De aangesproken persoon probeert de ik om te kopen ‘met goud uit ’t binnenland’, maar die laat het niet gebeuren. ‘Je trachtte mij te overreden. / Daarom besprak ik de zee en bezong de schepen.’ Zo eindigt het gedicht en wordt de kwestie beslecht. Het is heel goed mogelijk om hier, met behulp van de biografie van de dichter, het conflict tussen vader en zoon Van Ommeren te zien opdoemen. De vader die het dichterschap van de zoon als minderwaardig beschouwde, de dichter geld biedt en niet ophoudt met zijn pogingen om hem om te praten, krijgt zijn zin niet. Ashetu gaat verder, zal nog vele gedichten schrijven, die houdt hij, als gezegd, voor zichzelf.

De Atlantische Ocean bij de samenvloeiing van de Suriname- en Commewijnerivier. Foto © Michiel van Kempen

 

Als Ashetu de schepen bezingt, dan kan het gaan over een geheimzinnig schip de ‘Aldebaran’ uit het gedicht ‘De “Aldebaran”’ (Marcel en andere gedichten p. 21). Dat ligt in het water en dat water is een magneet, heeft aantrekkingskracht. Of het gaat over een zeilboot, zoals in het gedicht ‘De jurk’ (Yanacuna p. 121) , die boot heeft een rode kleur met een zwart motief. Zo komt de lezer dicht bij een gedicht over een bepaald type zeeman: de piraat. In het gedicht ‘De schepen’ (10) waarin een deplorabele sfeer in een havenbuurt wordt opgeroepen, wijst een in elkaar geslagen man de ik op schepen in de verte. Het lijkt of daar soelaas wacht.
Aan boord van die schepen leven verschillende typen zeelui natuurlijk. Bijzonder is de kleine matroos Bas. In het gedicht dat naar hem genoemd is, bevindt die zich op de bodem van een jeneverglas, daar vertegenwoordigt hij het menselijk leed. De ik die in het diepe glaasje staart, ziet hem en zijn wangedrag. Bas lijkt een afspiegeling te zijn van de ik. De ik ziet nog meer:

Z’n ene houten poot
loopt door tot
in z’n hart
dat wankelt en riekt
naar scherpe jenever.
(11)

Het gedicht lijkt het afgezaagde beeld te geven van de zeeman die te diep in het glaasje heeft gekeken, maar door het opnemen van de ik in de handeling verschuift het perspectief. De dichter geeft er zijn tragische draai aan. Hij is ook degene met het hout in zijn hart. De houten poot hoort ook bij de al eerder genoemde piraat. Het hout in het hart kennen we uit vampierverhalen. Daar dient het hout om het kwaad tot stilstand te brengen. Ashetu speelt hier misschien met heel wat mogelijkheden.
Een opvallend zeeman is ‘Ikanov’ (Yanacuna p.95). Hij is moordenaar, hij heeft een tekening op zijn vette, blote buik ‘in blauwe inkt met een duivels rode vlag’. Hij is als een dolk naast de ik. Bijzonder is al dat de rode vlag in blauwe inkt getekend is, dan moet je toch meer zien dan er is. Het geweld dat ook te zien is in veel andere gedichten van Ashetu is hier levensgroot aanwezig. Neem bijvoorbeeld de gedichten waarin zeeroverij een rol speelt: ‘Boekanier’ en ‘Een piraat’. Dit laatste gedicht eindigt met een droombeeld:

Onder ‘t schip lag een kleed
van gouden vissen temidden
waarvan de doodskop grijnsde
als nimmer nog voordien.
(12)

De boekanier van het gelijknamige gedicht is een zeeman die na een voegzaam leven zijn eigen schip bouwt. Dat wordt een zeeroversschip waarmee zeeën ‘vergald’ worden.

 

Surrealime

Een zeeman / dichter schrijft natuurlijk ook over eilanden. Veel gedichten waarin eilanden een rol spelen, heeft Ashetu niet gemaakt. Misschien was hij zelf wel een eiland, zijn leven verliep in isolement. Hij schiep zijn eigen eilanden. Zoals blijkt uit het gedicht ‘Op ’t eiland’, uit de ongepubliceerde bundel Imponderabilia. In de eerste strofe wordt een beeld gegeven dat nog vrij reëel lijkt. De ik ziet op dat eiland een stil liggende tros druiven naast een klein houtvuurtje. Het irreële schuilt al in het feit dat iemand bij aankomst alleen maar dit ziet. De volgende stap zet Ashetu in de laatste strofe:

Maar de hemel weet
wat drie matrozen
op een vlot deden
met een vreemde stapel
gestolen mandarijnen.

De lezer wordt dan geplaatst voor een droombeeld, dat nota bene ingeleid wordt door de nuchtere opmerking: ‘Maar de hemel weet.’ We zijn in een wereld waar klokken zich vertikken in het gedicht ‘Apen’. (13) ), waar een bloem bloeit die verwant is aan de wiskunde in ‘Mijn landhuis’ (Yanacuna p.96 ). Een wereld waarin een autobotsing gezien wordt ‘Als de gespleten driehoek in / broze verhouding.’ (in ‘Botsing’, Yanacuna p. 91). Dit soort wendingen zijn legio in het werk.

Die beelden en wendingen kunnen ervoor gezorgd hebben dat Ashetu’s werk niet breed bejubeld is. Het heeft er wel voor gezorgd dat hij de enige Surinaamse dichter is die terecht is gekomen in de bloemlezing van surrealistische poëzie die door Laurens Vancrevel is samengesteld. Zowel in de eerste druk van 1989 als in de gewijzigde herdruk van 2012 (14) staat Ashetu. Vancrevel vertelt in een toelichting hoe hij op het spoor van de dichter werd gezet door Cola Debrot en Hugo Pos die hem wezen op de surrealistische opvattingen van Ashetu. Voor hem moet het idee gegolden hebben dat poëzie de magnetische pool van het leven kan of moet zijn, zoals door André Breton c.s. geponeerd werd. Poëzie schrijven moest, uitgeven niet. Voor hem was misschien ook wel het credo van surrealist Louis Scutenaire waarheid: ‘Een gedicht maken moet betekenen dat je je gevangenis zingend verlaat’. Een gevangenis die in dit geval door vader Van Ommeren was opgetrokken, die zijn zoon de vrijheid als marconist en als dichter immers niet gunde.

 

Briefje van Bernardo Ashetu aan Hugo Pos. Coll. Michiel van Kempen

De surrealistische ideeën van Ashetu hebben er niet toe geleid dat zijn poëzie het hermetische karakter dat volgens heel wat lezers inherent is aan surrealistische gedichten , voortdurend vertoont. Er zijn ook gedichten die een hermetische indruk maken, het product lijken van automatisch schrijven, maar toch ontsluierd kunnen worden, zoals Michiel van Kempen laat zien aan de hand van enkele fraaie staaltjes van ‘close reading’, bijvoorbeeld van ‘Seasong’ (15) en ‘Ainsha’. (16 ) Zo’n aanpak doet het goed bij een dichter die als marconist gewend is geweest om zijn boodschappen te coderen. De marconist gebruikt morse, de dichter heeft zijn poëtische codering. De lezer doet aan decodering. Zo’n ontraadseling werkt helemaal als de lezer iemand is die de Surinaamse cultuur goed kent. Hugo Pos, een man die Suriname ook heel goed kende en de dichter Ashetu bewonderde, schreef in dit verband: ‘Terwijl anderen bewust creëren lijkt het alsof het scheppingsproces bij hem onbewust geschiedt. Dit geeft aan zijn verzen iets onafs, iets van een droom, die bij het ontwaken voor een deel al vervluchtigd is. Wat overblijft is van een mateloze droefheid’. ( 17)

En hoe droef is het niet om als zeeman bij thuiskomst warm ontvagen te worden, terwijl je vervolgens beseft slechts een passant te zijn, die thuishoort in een ander element. Zoals gezegd wordt in het gedicht ‘Thuiskomst’. (18). Na de doodgewone openingsregels verandert ook in dit gedicht de sfeer door een bijzonder beeld. De dikke, vloeiende geur lijkt een pars pro toto voor een zwaar geparfumeerde persoon die ‘Zeeman’ mompelt. Weinig zeemansvrouwen zullen de teruggekeerde ‘zeeman’ toe mompelen, misschien gaat het hier wel om een andersoortige thuiskomst. De slotstrofe leest als een prachtig voorbeeld van surreëel, erotisch luisteren naar iemand die op zee of voor de zee geboren is. Maar in ieder geval niet blijft in de persoon die hem zo warm ontving.

Thuiskomst

Ik kwam thuis.
Je omarmde mij.

Een dikke geur van rozen
viel tot onder aan de trap.

Zeeman,
mompelde je warme mond.

En ik, als een vis,
gleed door je oren heen
uit het wiegelied der golven.

 

 

Het graf van Bernardo Ashetu (H.G. van Ommeren) in Den Haag, met het Afrikaanse opschrift Kamanda. Rechts zijn geliefde zusje Alice (Liesje) van Ommeren. Foto © Michiel van Kempen

Noten

(1) Dit citaat is ontleend aan het artikel van Michiel van Kempen: ‘Een negerdichter die zichzelf wegzong – Over de poëzie van Bernardo Ashetu’ in Bzzlletin 255 (april 1998 p. 57, 58). Van Kempen wil ik danken voor de mogelijkheid het niet gepubliceerde werk van Ashetu te kunnen raadplegen.
(2) Antilliaanse Cahiers Jaargang III, nr. 4, Amsterdam 1959 De Bezige Bij, p. 26-34.
(3) Antilliaanse Cahiers Jaargang V, nr. 1, Amsterdam 1962 De Bezige Bij, p. 15– 24.
(4) Bernardo Ashetu: Yanacuna. Antilliaanse Cahiers Jaargang V, nr. 2/3 Amsterdam 1962 De Bezige Bij. Voor een uitgebreide bespreking van de titel Yanacuna, zie het nawoord van Michiel van Kempen in de bloemlezing van Ashetu’s gedichten Dat ik je liefheb, Haarlem 2011 In de Knipscheer.
(5) De Gids, honderdvijfentwintigste jaargang 162 / nr. 10 p. 419–422.
Van Ashetu wordt de eigen naam ook gegeven en er wordt gezegd dat hij inmiddels aan de wal werkt, bij Radio Holland in Den Haag. Radio Holland was de centrale werkgever voor telegrafisten bij de koopvaardij.
(6) Tirade, jaargang 17 nr. 189 september 1973 p. 461-466.
Het gaat hier om een speciaal Suriname nummer onder redactie van Hugo Pos.
(7) Marcel en andere gedichten Paramaribo 2002 Okopipi, Samenstelling Michiel van Kempen, nawoord Chandra van Binnendijk.
Dat ik zong Amsterdam z.j. [2007] Van Gennep, Redactie en vooraf Gerrit Komrij.
Dat ik je liefheb Haarlem 2011 In de Knipscheer, keuze en nawoord Michiel van Kempen.
(8) Ongepubliceerde bundel Boekanier. Ongepubliceerde bundels hebben geen paginering.
(9) Ongepubliceerde bundel Disso, ook in Dat ik je liefheb p. 52, zie noot 7.
(10) Ook in Disso en Dat ik je liefheb p. 5.
(11) Ongepubliceerde bundel Guirlande, ook in Marcel en andere gedichten p. 9, zie noot 7.
(12) ‘Boekanier’ komt uit de ongepubliceerde, gelijknamige bundel. ‘Een piraat’ staat in een ongepubliceerde, titelloze bundel.
(13)Ongepubliceerde bundel Mijn Landhuis, ook in Dat ik je liefheb p.26.
(14) Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands.  Samengesteld door Laurens Vancrevel, Amsterdam 1989 Meulenhoff p. 19–21.
Nieuwe anthologie van de Nederlandse surrealistische poëzie.  Samengesteld en ingeleid door Laurens Vancrevel, Bloemendaal 2012, Brumes Blondes p.73 – 74.
(15) Dat ik je liefheb p. 123-124.
(16) Bzzlletin 255 p. 52-53.
(17) Tirade 189, zie noot 6. Het citaat staat op p. 405.
(18) Ongepubliceerde bundel Assennes, ook in Dat ik je liefheb p.98.

*

[Het bovenstaande is een herziene versie van het stuk dat in Nieuw Letterkundig Magazijn XXXV nr. 1, mei 2017 is opgenomen]

1 Trackback/Ping

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter