blog | werkgroep caraïbische letteren

Creolen, ontwaakt en ontwikkelt u!

Joop Vernooij: Creolenkerk en creools geloof

door Jerry Dewnarain

Zijn bijdrage is het langste artikel (34 pagina’s) in Ontwaakt en ontwikkelt u…. Hij opent met te stellen dat het algemene beeld in Suriname is dat de creolen christen zijn. Een prachtige openingszin, die mij nieuwsgierig maakte. Lange essays lees ik in het algemeen niet graag, want vaak genoeg slaagt de essayist er niet in helder en concreet te formuleren. Geen probleem bij Vernooij. Het is een informatief en verhelderend artikel, omdat de auteur gebruik maakt van veel cijfermateriaal (tabellen). Al in de inleiding legt de theoloog uit dat in Suriname niet alleen creolen christen zijn. Na deze etnische groep is er onder de hindostanen een grote groep christenen. De onderwerpen ‘creolenkerk en creools geloof’ zijn overigens complexe objecten volgens de schrijver. Wat Vernooij met zijn artikel doet: hij legt de wortels bloot van wat tot op heden door- en meespeelt in het christendom van de creolen. Hij doet dit door eerst het begrip creolenkerk uit te leggen dat rond 1900 in gebruik werd genomen door de broedergemeente, toen de Aziatische contractarbeiders ook christen werden. Deze materie wordt historisch behandeld en er wordt verwezen naar andere christelijke kerken in Suriname. Daarnaast legt hij uit dat voor veel creolen het creools geloof vaak van levensbelang is, wat te maken heeft met hun etnische identiteit. Vernooij behandelt voorafgaand de begrippen geloof, religie en kerk die vaak door elkaar worden gebruikt. Hij zegt dat in het Sranan er geen aparte begrippen zijn voor geloof (individuele intuïtie), religie (de vormgeving en beleving van geloof) en kerk (de sociale dimensie van geloof en religie). De auteur stelt verder dat zelfs het begrip ‘bribi’ (in ’t Engels belief) een leenwoord is. Voor religie is geen woord en kerki is ook een leenwoord. Vervolgens geeft hij een schets van het kerkelijk leven op basis van de ‘Koloniale Verslagen’ en verslagen van de ebg en de rooms-katholieke kerk in Suriname. Daarna wordt ingegaan op de geschiedenis van de creolenkerk, met name van de ebg en elementen van het religieus erfgoed der creolen. Verrassend vind ik het gegeven dat een karakteristiek der christelijke kerken stamt uit de koloniale tijd en dat deze kerken erg verdeeld waren. Ik wist wel dat er een verdeeldheid was tussen protestanten en rooms-katholieken, maar niet dat de hervormden en luthersen tegen de ebg waren. Wist u ook dat de christelijke kerken tegen de vrijmetselarij en andere instituties zoals de loge Concordia van de vrijmetselaars, waren? Of tegen de foresters en mechanics, terwijl het bij al die instituten voornamelijk creolen betrof? Wat de creolen meebrachten als religieuze bagage uit West-Afrika leefde voort op de plantages en onder de mensen in Paramaribo. De volksopera’s, de doe-spelen zijn enkele voorbeelden. Evenwel was de expressie verboden. Dat leidde tot de strategie van de-voorkamer-met-de-bijbel en de-achterkamer-voor-de-eigen-zaken: de voorzaal- en de bakadyari-strategie. Deze situatie werd ook wel kruis en kalebas genoemd naar een gedicht van Trefossa die christendom (kruis) en het eigen religieus erfgoed (kalebas) bijeenbrengt. Het gedicht verwijst naar de nauwe verbondenheid tussen christendom en winti. Die verbinding werkte goed en de mensen raakten eraan gewend. De slaven en ex-slaven hadden moeite met het christendom en hebben pogingen tot creolisering van het christendom gedaan. Dit is mijns inziens niet vreemd. Vernooij legt dit op pagina 159 duidelijk uit. Hij schrijft, dat in de wereld van de creool er plaats is voor vele zichtbare en vooral onzichtbare entiteiten, krachten, bewegingen en intuïties. Alles was nabij en dichtbij, dus niet zoals bij de christenen, waarbij alles geconcentreerd was (is) rond het kerkgebouw en een nieuwe samenhang – gemeente – van mensen. Het leven is van vroeg tot laat, van geboorte tot dood, geritualiseerd. Daar voorzag het christendom niet goed in. Vandaar dat het rooms-katholicisme met zijn sacramenten, ceremonies en heiligen de creolen aanspreekt. Het is daarom inderdaad verbazingwekkend, zoals Vernooij dat zelf aangeeft in zijn conclusie, dat de leiding van de christelijke kerken niet veel van de ondergrondse bewegingen in de bevolkingsgroepen oppikte, maar doorging met hun traditionele geest van rivaliteit en vooroordelen. Al met al, pater Joop Vernooij levert een grote bijdrage met zijn essay dat goed aansluit bij de titel van het boek.

Lila Gobardhan-Rambocus: Creolen en onderwijs

Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang. Een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975 (Zutphen: Walburg Pers, 2001) is het proefschrift waarop Lila Gobardhan-Rambocus promoveerde. Een belangrijk werk vol informatie over de geschiedenis van ons onderwijs. Logisch dat zij in Ontwaakt en ontwikkelt u… het essay over creolen en onderwijs heeft geschreven. Het is een artikel met veel gegevens uit haar proefschrift, en niet altijd hebben die alleen betrekking op de creoolse bevolkingsgroep. Ze schetst in haar artikel een duidelijk beeld van de sociaaleconomische ontwikkeling van de creolen middels het onderwijs. Onderwijs had voor deze groep een grote betekenis, vooral na het ‘Staatstoezicht’ in 1873. De basis voor deze ontwikkeling werd al in de slaventijd gelegd. Godsdienstonderwijs was in de 17de en 18de eeuw belangrijk, vooral lezen en schrijven van bijbelteksten. De voertaal was Negerengels. Slaven mochten het Nederlands niet leren. Deze teksten werden uit het hoofd geleerd. Gebeurt het van buiten leren van bijbelteksten op bepaalde schooltypen niet nog steeds? Rekenen werd in de zeventiende eeuw en tot ongeveer 1750 niet gegeven op de scholen, althans niet aan slaven. In 1760 kwam de eerste school voor vrije mulatten en negers. Het betekent dat al in de achttiende eeuw deze groep tot welstand kwam. Het onderwijspeil was echter laag. Zeelieden, avonturiers, dansmeesters waren de onderwijzers toentertijd. Geen bevoegde leerkrachten dus. Het was de ebg die in 1754 probeerde onderwijs te geven aan slavenkinderen. Het hoofddoel was bekering der negerslaven en hun ‘beschaving’ bijbrengen. Missie en zending hebben een grote rol gespeeld in de ontwikkeling van ons onderwijs. De zending begon rond 1831 en in 1844 mocht de ebg officieel scholen openen. Het doel was om jonge slaven op te leiden tot hulponderwijzer. Aan de slavenkinderen werden lezen, schrijven, bijbelkennis en godsdienstige beginselen onderwezen. De slaven werden in hun eigen taal opgeleid en ze mochten op hun plantage scholen openen, die de zending van tijd tot tijd inspecteerde. Vanaf 1854 kwam er een betere aanpak: de zusters van Roosendaal kwamen naar Suriname, speciaal voor het verzorgen van onderwijs. De voertaal was Nederlands. Na 1873 – de opheffing van het staatstoezicht – gingen mensen naar Paramaribo om zich daar te vestigen, maar velen hadden geen werk. Kinderen zwierven rond en veroorzaakten overlast. Om deze groep van de straat te houden werd vanuit de overheid in 1876 de leerplicht ingesteld. Als de ex-slaven niet massaal naar Paramaribo waren gekomen, was de leerplicht misschien nooit ingesteld of veel later, zoals dat onlangs op Aruba is gebeurd, pas in 2012. Gobardhan geeft in het artikel duidelijk de ontwikkeling van het onderwijs weer. De invloed die missie en zending erop hebben gehad wordt ook belicht, evenals de rol of bijdrage die de ebg heeft geleverd. Rond 1940 kende Paramaribo vier muloscholen en 26 lagere scholen. De scholen in de districten waren voor beperkt lager onderwijs en de scholen in het binnenland waren van het type blo en werden geëxploiteerd door de zending (15) en de missie (18). De voertaal was het Nederlands, maar op bijna alle scholen in het binnenland was de onderwijstaal het Negerengels. Hoewel er lang sprake is geweest van een negatieve beeldvorming, zegt Gobardhan in haar conclusie dat veel creolen het heft in eigen handen hebben genomen en hun eigen emancipatie hebben bewerkstelligd. Aanvankelijk vooral door het onderwijs.

Jack Menke: De wisselende betekenis van creool in Suriname

door Tessa Leuwsha

Dat het begrip creool rekbaar is toont socioloog Jack Menke aan in zijn bijdrage. Het onderwerp is boeiend en beslist interessant voor een breed publiek. Jammer dat het wetenschappelijke taalgebruik en de soms storende herhalingen dit bemoeilijken.

Het woord creool duikt aan het begin van het kolonialisme op voor een in de kolonie geboren blanke ter onderscheiding van de ‘zuivere’ blanke in Europa. Ook op vee was de term van toepassing. In de 19de eeuw kwam in Europa het wetenschappelijk racisme in zwang. Grondlegger Linnaeus plaatste al in 1735 het blanke ras bovenaan zijn hiërarchische rassenladder. Onder ras vallen uiterlijke en erfelijk bepaalde eigenschappen, met huidskleur als meest zichtbare indicator. Huidskleur werd dan ook synoniem aan ras. Toebedachte rassenverschillen in temperament en intelligentie dienden vooral een sociale constructie. In Brazilië bijvoorbeeld keurden de koloniale machthebbers de ideologie van vermenging (‘mestiçagem’) van blank en zwart af. Een grote groep kleurlingen zou een bedreiging voor de raciale hiërarchie kunnen betekenen.

Etniciteit benadrukt de verbondenheid van een groep in cultuur, taal en historie. Bij volkstellingen in Suriname zijn ras- en etniciteitgegevens belangrijke peilinstrumenten gebleken. Vraagstelling en formulering rond deze kenmerken wisselden echter nogal. Tussen 1921 en 2004 vonden er zeven algemene volkstellingen plaats. Ras – ook aangeduid als landaard – vormde in 1921 en 1950 nog een basiskenmerk, in de jaren zestig verdween het begrip ten gunste van etniciteit. Onder sociale en politieke invloeden verbreedde de aanduiding creool met de opname van de groep gemengden. Hindostanen groeiden in aantal, wat een bedreiging vormde voor de positie van creolen in de ambtenarij en in de politiek. In ieder geval op papier diende de demografische balans in evenwicht te blijven. Gevraagd naar het doel van etniciteitgegevens in volkstellingen reageerde het Algemeen Bureau voor de Statistiek (ABS) in 1972 als volgt: ‘Steeds weer wordt de vraag opgeworpen waarom wij bij elke volkstelling de bevolking naar landaard (…) onderscheiden. Naar ons gevoelen verschillen wij in etnisch opzicht zo zeer van elkaar (…) dat zonder meer voorbijgaan aan dit aspect van onze samenleving zou neerkomen op het miskennen van de aanwezigheid van een wezenlijk spanningsveld in onze gemeenschap.’Tegenwoordig wint binnen de eigen groep de term Afro-Surinamer het van creool.

Eric Jagdew en Martina Amoksi: De marrons in Suriname in de post-emancipatieperiode

Dit artikel van twee historici over de inburgering van marrons in de plantagesamenleving staat nogal los van de andere bijdragen in de bundel. Marrons hadden zichzelf al langere tijd van slavernij bevrijd, wat hun positie aanzienlijk van die van creolen deed verschillen. Meerwaarde van het artikel is de heldere beschrijving van de eerste zakelijke contacten tussen stadsbewoners en marrons, en van de beeldvorming ten aanzien van marrons. Na de afschaffing van de slavernij richtte de koloniale politiek zich op de voortzetting van de Surinaamse plantagelandbouw. Van de overgebleven plantages verbeterde de productie, hoewel dat ook in andere koloniën gold. Onverkoopbaarheid en ziekten gaven de grootschalige landbouw uiteindelijk de nekslag.

De integratie met marrons bestond in de 18de eeuw uit vredesverdragen, maar met de naleving van bepalingen liep het niet altijd even soepel: bosbewoners leverden niet graag weggelopen slaven uit. Na de periode van het staatstoezicht in 1873 beschouwde het gouvernement de marrons als een noodzakelijk arbeidsreservoir. Pogingen hen te werven liepen echter spaak: in geregeld werk zagen marrons een verkapte vorm van slavernij. Naast houtkap boden zij hun diensten aan als gidsen en vrachtvaarders in de opkomende goud- en balata-industrie. Hiermee viel een hoger dagloon te verdienen dan dat van de plantage- of stadsarbeiders. Niet zelden ontstonden er vanwege de hoge prijzen conflicten met houtopkopers of met klanten. In een poging tot beïnvloeding van de marrons stemde het gouvernement in met missie en zending in hun leefgebied. Rond 1900 kwamen bovendien contacten tot stand met leden van wetenschappelijke expedities die de marrons maar lui en onwillig vonden. Omgekeerd bleek uit een koloniaal verslag van 1904 dat marrons blanken als gierig en kwaadaardig beschouwden. Ook stadsbewoners hadden zo hun mening over marrons. De antikolonialist Anton de Kom schreef: ‘Wij, als kinderen keken naar hen op met een zekere angstige nieuwsgierigheid, als naar wilden (…)’. Marrons op hun beurt voelden zich helden boven de creolen die de slavernij op de plantages hadden uitgezeten. Negatieve beeldvorming over en weer bestond toen. En nu nog!

Jerome Egger (redactie): Ontwaakt en ontwikkelt U: Creolen na de afschaffing van de slavernij, 1863-1940. Paramaribo: IMwO, 2013. ISBN 987- 99914- 7-185- 3

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter