blog | werkgroep caraïbische letteren

Cola Debrotlezing 2013: In de straten van de hemel (1)

Over slavernij

door Antoine de Kom
Dames en heren – Kleine aanwijzingen kunnen grote gevolgen hebben. Het antwoord op grote vragen, de oplossing van zware zaken, ligt soms als een bijna toevallige vondst voor het grijpen. Je kijkt er gemakkelijk overheen. Over ingewikkelde kwesties doe je al gauw erg serieus, zo ernstig soms dat je voor je het weet vermoeid en zwaarmoedig raakt. Het is mijn diepste wens dat te voorkomen. Ik wil niets liever dan dat u straks, op deze langste dag van het jaar, opgewekt, verkwikt en vrolijk de zaal verlaat. Maar voordat het zover is, ga ik u het een en ander voorhouden dat te maken heeft met het onderwerp dat onze Caraïbische vrolijkheid almaar blijft bederven. En dat is het onderwerp van, jawel, u raadt het al, ik durf het bijna niet te zeggen: van de slavernij.
Het jaar des Heren waarin wij nu leven, 2013, brengt ons drie belangrijke zaken: een nieuwe paus, de nieuwe koning en de herdenking van 150 jaar afschaffing van slavernij in de Nederlanden. Hoe pak je zo’n jubileum aan? Ik beschouw het probleem van de slavernij voor het gemak maar even als een zware zaak. Ik heb jarenlang zware zaken mogen doen zoals het heet. Ik onderzocht verdachten van ernstige misdrijven. Eigenlijk doe ik dat nog steeds, en deze zaak, die van de slavernij, een misdaad tegen de menselijkheid, is daar een voorbeeld van.

Het eerste wat ik doe als er weer zo’n zware zaak aankomt, dat is: niets. Voorbereiding vereist een kinderlijke ontvankelijkheid en die houd je vast door eerst maar eens niets te doen. Na het nietsdoen, leg ik een nieuw leeg cahier klaar. Ik heb iets met cahiers. In de kelder staat een doos met lege cahiers, genoeg voor de rest van mijn leven. Die voorkeur voor cahiers heb ik van mijn grootvader vaderszijde, Anton de Kom. Hij liet er redelijk veel na. Zijn cahiers maakten indruk op mij. Ik zag ze voor het eerst toen ik nog geen idee had waartoe die zouden kunnen dienen. Ik vergeet nu bijna mijn andere grootvader, die van moederszijde, voor te stellen. Dat was de ambtenaar der directe belastingen Arie Spuijbroek, gelauwerd met de pauselijke eremedaille ‘Pro Ecclesia et Pontifice’. Hij ontving deze onderscheiding vanwege zijn trouwe dienst als belangeloze boekhouder van de parochie. Ik vind het beslist noodzakelijk om dit te noemen, want het is niet goed dat Anton Arie overschaduwt. Arie was in nog iets groot. Zijn humor. En humor heb je broodnodig wanneer je je waagt aan een zware zaak.

Humor is ook een bepalende kracht in de geschiedenis. Churchill had volgens mij veel meer humor dan Hitler. Ziedaar het heilzaam effect van een grapje. Zonder de humor van Churchill zaten we hier te nog te luisteren naar een zoutloos betoog over etnische zuiverheid. Natuurlijk kan humor foute taal niet voorkomen, getuige het woordbraaksel van onze nationale splijtzwam die ik hier gemakshalve aanduid als de man die zijn haar blondeert in de hoop dat niemand ziet welk een hartstochtelijke moslim hij eigenlijk is.
Blond was mijn grootvader Arie zeker niet, die was al jong grijs, en grapte er lustig op los. Ik vrees dat historici aan het onderwerp van de humor in de geschiedenis nog te weinig aandacht hebben besteed. Mijn grootvader Arie leerde mij bijvoorbeeld welk een grote betekenis het zogeheten ‘suikerbeest’ voor het leven heeft. Hij was gek op suikerbeesten, klein en groot. Hij heeft Anton helaas nooit ontmoet, maar ik zie zo voor me hoe die twee een gesprek zouden kunnen hebben gehad over het suikerbeest in de geschiedenis. Anton zou zeker benadrukt hebben dat er achter zo’n suikerbeest heel erg veel leed schuilt, want suiker kwam van de suikerplantage en als je daar als slaaf zat, dan zat je goed fout. Onze voorouders van slavenzijde kwamen van de plantage Molhoop en dat was zo’n suikergeval.
Op dit punt aangekomen, wil ik graag enige afstand nemen van het suikerbeest en de aandacht vragen voor de mens en de slaaf. Althans, de tot slaaf gemaakte persoon, want het gaat hier niet om een gegeven of een natuurlijke toestand. In de tijd die amper 150 jaar achter ons ligt, die nauwelijks 150 jaar geleden ophield, nou ja, formeel ophield, was de meester mens en de slaaf diens werktuig. Sociaaleconomisch gezien zou dat ook in de navolgende periode van de contractarbeid nog steeds zo blijven. De onderlinge verhouding tussen meester en menselijk werktuig is heel oud en zeker niet uniek voor de trans-Atlantische slavenhouderij. Het geval wil echter dat bij deze slavernij de meester doorgaans wit en de slaaf zwart was. Dat zwart-wit heeft nogal zijn stempel gedrukt op etnische verhoudingen in wat ik gemakshalve het Caraïbisch gebied noem. Je moet je even voorstellen: als meester en slaaf dezelfde etniciteit hebben dan is het slavernijprobleem al knap ingewikkeld. Want het lijkt alsof de een alle macht heeft en de ander geen enkele, maar dat is slechts schijn. In het echt raakte de meester namelijk al gauw verslaafd aan zijn slaven en vooral zijn slavinnen.

Dit is een belangrijk punt. Tot dusver heb ik het namelijk niet gehad over het belangrijke onderwerp van de seksualiteit. Het is niet helemaal onbekend, maar bij het lezen van Wij slaven van Suriname, het boek van mijn grootvader Anton dat in 1934 verscheen, werd ik toch weer getroffen dat macht en seksualiteit zo dicht naast elkaar in bed kwamen te liggen. Dat schokte me, zoals een verkrachting je onthutsen kan. Wanneer je in een verkrachtingszaak onderzoek doet, wordt je geconfronteerd met allerlei seksuele details en dan wel te verstaan in een gruwelijk verband van geweld, onderdrukking en destructiedrang.

Ik dwaal af. Terug naar meester en slaaf want daar ligt de wortel van veel ellende. De meester raakt verslaafd. En de slaaf? Wat kan de slaaf doen? Die kan ruwweg twee kanten op, opereren tussen deze twee uitersten: zich onderwerpen en vereenzelvigen met de meester, of, in verzet gaan door weg te lopen of de meester vreselijk vleselijk te laten voelen dat slaven een slavenmacht vormen en daarmee zijn nachtmerrie zijn.
Laten we even goed kijken naar wat er hier gebeurt. De meester wordt het suikerbeest waar de slaaf begerig naar kijkt.
Ik geloof dat we hiermee een belangrijke stap hebben gezet. Het probleem van de ontwikkelingshulp kan van tafel. Het is terloops bloot komen te liggen. Ontwikkelingshulp bestond namelijk uit de douceurtjes van de suikeroom, die alleen maar wilde voorkomen zelf in moreel opzicht te worden opgesnoept. Tegenwoordig zou je spreken van een afkoopregeling.

De slaaf kon zich niet alleen verzetten, hij kon zich ook onderwerpen. Dit is een weg die voor slavinnen nog een afslag bood, namelijk die van de seksuele macht. De meester kon bij de slavin nieuwe slaven verwekken, terwijl de slavin op invloed op de meester kon hopen. Wanneer men zich onderwerpt, al of niet in seksuele verhouding, dan leidt dat evenwel, zo weten we, tot een heleboel narigheid. Wie zich onderwerpt, neemt immers nolens volens zijn of haar meester in zich op. Je neemt zijn gewoontes, zijn denken, zijn voelen en zijn gedrag ten dele over. En daarmee raak je, puur om te overleven, jezelf deels kwijt.

Hier hebben we de vervorming, de misvorming van de eigen identiteit, dat wat je in je diepste wezen bent, te pakken. En let wel, de huidskleur is bij dit alles nog niet eens ter sprake gekomen. De huidskleur zorgt ervoor dat iedereen zomaar kan zien wie topdog en wie underdog is. En ook: wie door een mengkleur het levend bewijs is van de in beginsel perverse verhouding tussen meester en slavin. Door al die kleurschakeringen ontstaan de wildste verdenkingen, speculaties en natuurlijk ook jaloezie.
Ziedaar het probleem van de familieverhoudingen in het Caraïbisch gebied. De nazaten van de slaven zitten nog steeds met de gevolgen van een verdrukte identiteit en verstoorde familiebanden. De nazaten hebben er overigens veel aan gedaan om die innerlijke en onderlinge verstoringen te boven te komen. Daarbij gebruikten zij hun culturele kracht. Want als je niets hebt, is er altijd nog je cultuur. Kijk maar naar de marrons, de gevluchte slaven in Suriname. Zij slaagden erin om een nieuwe cultuur te bouwen in de jungle. En degenen die niet vluchtten, deden dat op hun manier, in beperktere mate, ook. Er ontstond een levendige creoolse volkscultuur die uiteraard voor een belangrijk deel verborgen moest blijven voor het oog van de overheerser.
[vervolg, klik hier]
Dit is de licht bewerkte tekst van de derde Cola Debrot-Lezing, gehouden op 21 juni 2013 te Amsterdam. Deze tekst is gepubliceerd in de vijf-en-vijftigste jaargang van Hollands Maandblad, nummer 789-790, augustus/september 2013.

Your comment please...

  • RSS
  • Facebook
  • Twitter